Bedrijven, instellingen en het hoger onderwijs gaven in 2018 ongeveer € 16,7 miljard uit aan Research en Development. Deze uitgaven waren nog nooit zo groot geweest. Koploper bij de private uitgaven voor R&D is Noord-Brabant.
In 2018 zijn de uitgaven van bedrijven, instellingen en het hoger onderwijs aan R&D uitgevoerd met eigen en ingeleend personeel met ongeveer 4% gegroeid. De uitgaven van bedrijven namen ten opzichte van 2017 met € 576 miljoen toe en kwamen uit op € 11,2 miljard. Instellingen lieten, met € 56 miljoen meer, een groei zien naar € 968 miljoen. De R&D-uitgaven van het hoger onderwijs stegen minder sterk: in 2018 stegen de R&D-uitgaven met € 44 miljoen naar bijna € 4,6 miljard.
In totaal werd in 2018 2,16% van het bruto binnenlands product (bbp) besteed aan R&D-uitgaven. Dit is 0,02 procentpunt lager dan in 2017, maar 0,01 procentpunt hoger dan in de jaren daarvoor. Met een R&D-intensiteit van 2,16% in 2018 scoort Nederland iets boven het Europees gemiddelde van 2,11%. Zweden, Oostenrijk en België besteden een vergelijkbaar bedrag aan R&D als Nederland, maar door een lager bbp is de R&D-intensiteit in deze landen groter. Ook de uitgaven per inwoner zijn in die landen hoger. Het Verenigd Koninkrijk en Italië geven meer uit aan R&D, maar de R&D-intensiteit is in deze landen kleiner dan in Nederland. Ook Frankrijk geeft meer uit, maar de R&D-intensiteit in Frankrijk is vergelijkbaar met die van Nederland. In Duitsland zijn de R&D-uitgaven het hoogst. Ook uitgedrukt in percentage van het bbp en per inwoner behoort Duitsland tot de kopgroep.
De R&D-uitgaven van bedrijven bedragen 1,44% van het bbp in 2017. Ruim 30% van de private R&D-uitgaven in Nederland komt voor rekening van bedrijven in Noord-Brabant. Samen met bedrijven uit Noord-Holland zijn zij goed voor bijna de helft van de private uitgaven aan R&D in 2017. De R&D-uitgaven van bedrijven zijn het grootst in de regio rond Eindhoven (€ 2,4 miljard). In Noord-Holland is de regio rond Amsterdam dominant. Ongeveer 70% van R&D-activiteiten van bedrijven in Noord-Holland vindt in die regio plaats. Groot-Rijnmond en de agglomeratie Den Haag zijn samen goed voor bijna de helft van de R&D-activiteiten van bedrijven in Zuid-Holland. In Zeeland en Drenthe zijn de R&D-uitgaven afgezet tegen het bruto regionaal product het laagst.
Bron: CBS 6-12-2019
Een dga mag geen verlies uit borgstelling aftrekken als zijn eigen slechte financiële positie het onwaarschijnlijk maakt dat hij zijn borgstellingsverplichting ooit zal vervullen.
Staat een dga borg voor zijn bv en wordt hij als borg aangesproken, dan mag hij in beginsel in het desbetreffende jaar een voorziening vormen voor de regresvordering op zijn bv. De borg hoeft niet in dat jaar daadwerkelijk al te zijn betaald. In de praktijk weigert de fiscus vaak de vorming van zo’n voorziening indien de dga zich puur uit aandeelhoudersmotieven borg stelt. Maar soms voldoet de dga al niet aan de normale eisen voor het vormen van een voorziening. Men vormt namelijk voorzieningen voor toekomstige uitgaven. Zo’n toekomstige uitgave moet haar oorsprong vinden in feiten of omstandigheden die zich in de periode voor de balansdatum hebben voorgedaan. Deze feiten en omstandigheden moeten ook zijn toe te rekenen aan die periode. Ten slotte moet een redelijke mate van zekerheid bestaan dat de toekomstige uitgave ook zal plaatsvinden.
Een dga mag geen voorziening vormen voor kosten waarvan (bijna) vaststaat dat hij ze nooit zal maken. In een zaak voor Rechtbank Gelderland was door de fiscus de vorming van zo’n voorziening afgewezen. De dga had de voorziening opgevoerd bij zijn aangifte IB over 2014. Zijn financiële positie was op de balansdatum namelijk zo slecht, dat het onwaarschijnlijk was dat hij zijn borgstellingsverplichting kon voldoen. Zijn vermogenspositie gedurende de jaren 2012-2014 was zeer slecht, wat uiteindelijk leidde tot zijn persoonlijk faillissement in 2015. De dga voert voor de rechtbank nog aan dat hij nog voldoende verdiencapaciteit had om zijn verplichting als borg na te komen. Ook verwachtte hij nog wat tantièmes te ontvangen. Maar hij weet deze omstandigheden onvoldoende te onderbouwen. De rechtbank oordeelt daarom dat de dga geen voorziening mag vormen voor zijn regresvordering op zijn bv.
Bron: Rb. Gelderland 19-09-2019 (publ. 02-12-2019)
In een door vakbond FNV aangespannen zaak heeft de kantonrechter te Amsterdam geoordeeld dat alleen de verkooptak van online supermarkt Picnic onder de cao Levensmiddelenbedrijf valt. Voor de andere vennootschappen van Picnic, die zich bezighouden met onder andere opslag, distributie en softwareontwikkeling, geldt dat niet.
Vakbond FNV had de zaak aangespannen omdat de bond van mening is dat alle Picnic vennootschappen onder de cao voor het levensmiddelenbedrijf moeten vallen. Volgens de vakbond werken ze gezamenlijk namelijk aan één activiteit: de exploitatie van een online supermarkt.
De kantonrechter gaat hier niet in mee. Alleen de Picnic-vennootschap die de online supermarkt exploiteert, Picnic B.V, is volgens de kantonrechter een werkgever die onder de cao voor het levensmiddelenbedrijf valt. Deze vennootschap moet de cao Levensmiddelenbedrijf dan ook naleven. Voor het overige vat de FNV de werkingssfeer van de cao te ruim op, aldus de rechter. De cao biedt namelijk nergens aanknopingspunten voor de stelling dat het begrip werkgever zo moet worden opgevat dat daaronder ook rechtspersonen kunnen vallen die weliswaar niet zelf een winkel exploiteren, maar wiens activiteiten wel zouden kunnen samenhangen met het exploiteren van een winkel. Ook niet als deze activiteiten worden uitgevoerd door een andere rechtspersoon ten behoeve van hetzelfde concern. Daarom zijn de overige vennootschappen niet verplicht de cao voor het levensmiddelenbedrijf toe te passen.
Bron: Ktr. Amsterdam 3-12-2019
Op basis van de uitzendregeling kan een woning in Nederland als eigen woning blijven kwalificeren. Een voorwaarde is dat de woning dan niet aan derden ter beschikking wordt gesteld. Volgens Hof Den Bosch wordt aan die voorwaarde niet voldaan indien een meerderjarig kind die voor de uitzending al het ouderlijk huis had verlaten tijdelijk de woning betrekt.
Een militair was vanaf 2011 uitgezonden naar Turkije en daarna naar Italië. Zijn vrouw bleef eerst achter in zijn eigen woning in Nederland, maar woonde vanaf 4 januari 2014 bij haar man in Italië. Hun dochter, die vanwege haar studie het ouderlijke huis in 2010 had verlaten, betrok op 10 maart 2014 weer de woning van haar haar ouders. Tot 7 mei 2014 was de woning haar hoofdverblijf. De inspecteur meent dat door deze omstandigheid de woning in Nederland voor de man vanaf 10 maart 2014 geen eigen woning meer is. Een van de voorwaarden voor de toepassing van de uitzendregeling is namelijk dat de eigenaar de woning niet ter beschikking stelt aan derden. Volgens de inspecteur is de dochter in dit geval een derde omdat zij voordat de militair werd uitgezonden al niet meer tot het huishouden behoorde. De man betwist dit.
Hof Den Bosch betrekt in zijn oordeel een goedkeuring van de staatssecretaris van Financiën op grond waarvan kinderen van belastingplichtigen de woning mogen blijven bewonen. Deze kinderen moeten echter direct voorafgaand aan de uitzending tot het huishouden van de belastingplichtige behoren. In dit geval behoorde de dochter als uitwonende student niet meer tot het huishouden van haar vader. Het hof vindt zelfs niet aannemelijk dat de dochter na 10 maart 2014 weer deel uitmaakt van het huishouden van de man. Dat de militair en zijn vrouw gedurende de uitzending geregeld naar Nederland gingen en dan in hun woning verbleven, betekent nog niet dat sprake was van een gemeenschappelijke huishouding met hun dochter. De huishouding van de man en zijn echtgenoot bleef volgens het hof in Italië. De dochter kwalificeert dus als een derde, zodat de uitzendregeling in de desbetreffende periode niet van toepassing was.
Bron: Hof Den Bosch 24-10-2019 (publ. 29-11-2019)
Een belasting op industriële luchtvervuiling (zoals fijnstof) kan ervoor zorgen dat de vervuilende uitstoot grotendeels verdwijnt en is praktisch uitvoerbaar. De maatschappelijke schade door luchtvervuiling, voor een groot deel gezondheidsschade, is hoger dan de kosten voor de industrie om deze terug te dringen, zo blijkt uit onderzoek van het CPB.
Voor het zojuist gepubliceerde onderzoek ‘Een belasting op luchtvervuiling in de Nederlandse industrie’ van het Centraal Planbureau (CPB) is gekeken naar de sectoren staal, basisplastics (ethyleen) en kunstmest. Verkennende analyses voor de industriële productie van ijzer en staal, ethyleen en kunstmest laten zien dat CO2-reductiemaatregelen de uitstoot van luchtvervuilende stoffen op lange termijn zullen verminderen met tientallen procenten, afhankelijk van de soort emissie en de sector. Maar een gerichte belasting werkt sneller en sterker dan CO2-reductiemaatregelen die pas op de langere termijn worden ingevoerd en niet alle vermijdbare emissies van luchtvervuilende stoffen wegnemen. Een belasting ter hoogte van de maatschappelijke schade van emissies maakt het invoeren van bestaande technologieën, zoals filters, voordelig voor bedrijven. Het is namelijk goedkoper om een filter te gebruiken om de emissies tegen te houden, dan om via de belasting voor die uitstoot te betalen. Bedrijven zouden deze technologieën nu al kunnen invoeren, maar de bestaande regelgeving verplicht ze hier niet toe.
Luchtvervuiling belasten leidt tot een stijging van de productiekosten in de Nederlandse industrie, met mogelijk een daling van de productie tot gevolg. De berekende productiedaling ligt in 2050 op minder dan 1% voor ethyleen en rond de 4% voor kunstmest en ijzer & staal, maar deze berekende daling is onzeker. Volgens gevoeligheidsanalyses is deze daling in 2050 in geen van de sectoren groter dan 12%. Sectorale productiedalingen leiden op lange termijn niet tot een lagere werkgelegenheid in Nederland als geheel, maar brengen wel transitiekosten met zich mee in de periode van aanpassing van de economie.
Het is praktisch gezien mogelijk om op korte termijn een belasting op luchtvervuiling in de Nederlandse industrie in te voeren. Een belangrijke vraag is in welke sectoren van de economie een belasting op vervuiling zou moeten gelden, als deze daadwerkelijk wordt ingevoerd. Voor het onderzoek zijn drie industriesectoren onderzocht, maar er zijn andere (grote) uitstoters zoals landbouw en verkeer.
Bron: CPB 3-12-2019
Is een kantoorpand verbouwd zodat het een woningfunctie heeft gekregen, dan wordt het pand alleen geacht de kantooraard te hebben behouden als met een beperkte aanpassing het pand weer als kantoorruimte bruikbaar is.
Een koper stelde dat op de verkrijging de appartementsrechten het lage tarief van de overdrachtsbelasting voor woningen van toepassing was. De Belastingdienst stelde echter dat een gewone onroerende zaak was verkregen. Het pand waarop het appartementsrecht ziet, was namelijk in 1991 gebouwd als kantoorruimte. Het hof oordeelde dat het appartementsrecht een woning vormde. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel.
De Hoge Raad geeft aan dat sprake is van een woning als de desbetreffende onroerende zaak naar zijn aard voor bewoning is bestemd. Deze vraag moet men beantwoorden aan de hand van een maatstaf die zoveel mogelijk aanknoopt bij de kenmerken van het bouwwerk zelf. De geschiktheid van de onroerende zaak om als woning te dienen, is niet doorslaggevend. Een pand kan ook na een verbouwing naar zijn aard bestemd zijn als woning. Mag men vanwege (on)voltooide verbouwingswerkzaamheden concluderen dat die werkzaamheden dienen om een woning op te leveren? Dan kan het bouwwerk alleen worden geacht de oorspronkelijke aard te hebben behouden als de fiscus aannemelijk maakt dat niet meer dan beperkte aanpassingen nodig zijn om het weer voor het oorspronkelijke doel geschikt te maken. Deze omstandigheid deed zich hier niet voor. Het hof heeft volgens de Hoge Raad terecht geoordeeld dat het pand voor de heffing van de overdrachtsbelasting kwalificeert als een woning.
Bron: HR 29-11-2019
Het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat is belast als resultaat uit overige werkzaamheid. Dit betreft bijvoorbeeld het aanwenden van voorkennis bij aan- en verkoop van onroerende zaken. De inspecteur zal dan wel aannemelijk moeten maken dat die voorkennis er is.
Na een tip van een vriend koopt een man twee panden. Zijn vriend was een adviseur. Een van diens cliënten verkeerde in financiële moeilijkheden en wilde daarom van beide panden af. Een van die panden was verhuurd aan een bank en het andere pand aan de moeder van die cliënt. Voor beide panden werd € 137.500 betaald, waarvan € 47.500 betrekking had op het aan de moeder verhuurd pand. De moeder overleed kort na de transactie. Korte tijd later verkocht de man dit pand voor € 102.000. De Belastingdienst stelt dat het behaalde resultaat bij verkoop van het pand belast is.
Rechtbank Gelderland concludeert dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat de man voor wat betreft de aankoop van het pand over voorkennis beschikte of vergelijkbare bijzondere kennis. Dus is geen sprake van belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. De rechtbank komt tot het oordeel onder meer vanwege het feit dat de man over minder informatie beschikt dan zijn vriend, de adviseur. Diens kennis kan niet aan hem worden toegerekend. De man is wel op de hoogte van de financiële problemen van de cliënt van zijn vriend, maar niet van de ernst van de problemen. Ook het feit dat een van de panden verhuurd is aan de moeder, is niet een feit van bijzondere kennis. De inspecteur heeft niet aannemelijk kunnen maken dat de man heeft geweten dat de moeder terminaal ziek was. Bovendien al zou hij de bedoeling hebben gehad het pand snel te verkopen, dan nog wist hij niet hoe lang de moeder zou leven en wat hij voor het pand had kunnen krijgen, zolang de moeder in het pand woonde.
Bron: Rb. Gelderland 20-09-2019 (publ. 27-11-2019)
Te late levering, technische problemen bij het bestellen of betalen en het ontvangen van verkeerde of beschadigde goederen, het zijn de veel gehoorde klachten van online shoppers. Tussen 2015 en 2019 is het aantal klachten van Nederlanders die online winkelen flink toegenomen.
Nederlanders kopen steeds vaker en meer via internet. In 2019 gaf 79% van de 12-plussers, ongeveer 11,8 miljoen mensen, aan iets online gekocht te hebben. In 2015 was dat 70%. Maar ook de klachten namen toe. In 2015 zei 40% problemen te hebben ervaren met online aankopen, in 2019 heeft de helft klachten. Te late levering is de meest genoemde klacht; een derde (34%) klaagde hierover. In 2015 was dat nog minder dan een kwart (23%). Op de tweede en derde plaats volgden technische problemen bij het bestellen of betalen (14%) en het ontvangen van verkeerde of beschadigde goederen (13%). In 2015 waren deze twee klachten met respectievelijk 12 en 9% iets minder genoemd. Moeilijkheden bij het vinden van informatie over garantie, het indienen van een klacht en geen leveringen in Nederland werd genoemd door rond 8%. Het percentage slachtoffers van digitale koopfraude, omdat goederen of diensten niet werden geleverd, is nauwelijks veranderd.
De groei van het aantal Nederlanders dat online winkelt komt mede doordat het aantal recente e-shoppers de laatste jaren sterk is toegenomen. Van de 11,8 miljoen online shoppers in 2019 hebben 9,5 miljoen in de afgelopen drie maanden online aankopen gedaan. 11% (1,6 miljoen) heeft nog nooit iets online gekocht te hebben. Dit was 15% in 2015. Ook de aankoopfrequentie en het aankoopbedrag ligt de laatste jaren hoger, waarbij geldt dat mannen vaker online kopen en gemiddeld ook meer geld uitgeven.
Online shoppers kochten in 2019 het vaakst kleding of sportartikelen (55%), reizen en vakanties (52%) en kaartjes voor evenementen (47%). Maaltijden bestellen bij een restaurant, fastfoodketen of een organisatie die maaltijden bezorgt, werd door 35% gedaan. De grootste groei is echter te zien in de categorieën levensmiddelen, cosmetica of schoonmaak en huishoudelijke goederen en apparaten.
Bron: CBS 2-12-2019
Ook in fiscale procedures is het mogelijk om getuigen op te roepen die een standpunt van de belastingplichtig aannemelijk kunnen maken. De belanghebbende kan zelf een getuigen oproepen maar ook kan hij de rechter verzoeken om ambtshalve getuigen op te roepen. Zo’n verzoek wordt doorgaans wel afgewezen als de belanghebbende zelf geen moeite heeft gedaan om de getuigen zelf op te roepen.
De Belastingdienst legde een bv naheffingsaanslagen loonheffingen op omdat de bv elf werknemers zwart loon zou hebben uitbetaald. De bv ging in beroep en wilde dat het hof drie controle-ambtenaren als getuigen zou horen. Verder wilde de bv een voormalig administratief medewerkster als getuige laten optreden als de inspecteur nader bewijsmateriaal inbracht. Maar deze situatie deed zich niet voor.
De bv gaf alleen algemene redenen op waarom zij de controle-ambtenaren wilde horen. Twee van de drie controle-ambtenaren waren al op de zitting van de rechtbank aanwezig geweest en hadden daar verklaringen afgelegd. Het hof zag geen reden om deze personen op te roepen als getuigen. Daarbij speelde nog een rol dat de bv zelf geen enkele actie had ondernomen om de controle-ambtenaren tijdig voor de zitting op te roepen. Het hof ziet evenmin een reden waarom het horen van de getuigen aan de zaak zou bijdragen. De bv gaat in cassatie, maar de Hoge Raad oordeelt dat het hof terecht tot zijn beslissing is gekomen.
Bron: HR 15-11-2019, 18/04315 (ECLI:NL:HR:2019:1786)
Het in de belastingheffing betrekken van een verhoging van een uitkering is niet in strijd met de wet- en regelgeving. Wel kunnen volgens Hof Arnhem-Leeuwarden de negatieve gevolgen van een van een hoger verzamelinkomen op inkomensafhankelijke toeslagen leiden tot een individuele en buitensporige last.
Een vrouw ontving vanwege haar arbeidsongeschiktheid uitkeringen (WIA en Wajong). Daar zij hulpbehoevendheid is, had ze bovendien recht op extra verhogingen van die uitkeringen. Ook ontving ze in 2014 nog een nabetaling die betrekking had op voorgaande jaren. Hierdoor was haar verzamelinkomen in 2014 hoger geworden wat nadelige gevolgen had voor haar rechten op inkomensafhankelijke toeslagen.
In hoger beroep bij Hof Arnhem-Leeuwarden neemt de vrouw de stelling in dat het belasten van de WIA-uitkering en de Wajong-uitkering en de verhogingen in haar specifieke geval haar grondrechten aantast, in strijd is met de grondwet. Het hof is het met de rechtbank eens dat het belasten van de uitkeringen volledig in overeenstemming met de wet is. De vrouw heeft echter meerdere malen gesteld dat de verhogingen van de uitkeringen, die bedoeld zijn als vergoeding voor concrete uitgaven vanwege ziekte of handicap, het tegenovergestelde effect bereiken. Ze zou beter af zijn zonder die verhogingen. Volgens de vrouw is dit negatieve inkomenseffect in strijd met haar grondrechten. Zij beroept zich onder meer op de grondwet. Het hof toetst daarom of de effecten van wet- en regelgeving strijdig zijn met verdragsrechtelijke bepalingen. Dat is niet het geval. De wetgever heeft in overeenstemming met Europees verdragsrechtelijke bepalingen gehandeld door de verhoging van de uitkeringen voor de heffing van loon- en inkomstenbelasting niet vrij te stellen. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat ‘de verhoging alleen [wordt] gegeven aan cliënten die deze voorziening ook echt nodig hebben. Dat laat echter onverlet dat deze keuze van de wetgever voor een bepaalde belastingplichtige kan leiden tot een individuele en buitensporige last. Daarvan is in dit geval sprake. Door het systeem van de wet kan de vrouw beter niet als wel voor een verhoging kiezen. Daarom is voor de vrouw sprake van een individuele en buitensporige last. Het hof biedt rechtsherstel door het vaststellen van het belastbaar inkomen uit werk en woning en het verzamelinkomen op een lager bedrag.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 12-11-2019
Diensten
Ons kantoor
Online producten
Contact
3771 AJ Barneveld
Tel: (0342) 46 25 25
info@burgersaccountants.nl