Als een belastingaanslag ten onrechte niet of tot een te laag bedrag is opgelegd, kan de Belastingdienst dat corrigeren door het opleggen van een navorderingsaanslag. Voor het opleggen van een navorderingsaanslag moet de inspecteur beschikken over een nieuw feit. Dat is een feit dat ten tijde van het opleggen van de oorspronkelijke aanslag niet bekend was of bekend had kunnen zijn bij de inspecteur. Een nieuw feit is niet vereist wanneer de belastingplichtige te kwader trouw is of in het geval van een voor de belastingplichtige kenbare fout in de oorspronkelijke aanslag.

In een procedure voor Hof Den Bosch was tussen partijen niet in geschil dat de inspecteur niet over een nieuw feit beschikte. De oorspronkelijke aanslag was opgelegd zonder de uitkomst van een door de Belastingdienst ingesteld boekenonderzoek af te wachten. De inspecteur beriep zich op kwade trouw van de belastingplichtige en op een kenbare fout. De bewijslast voor kwade trouw ligt bij de inspecteur. De navorderingsaanslag had betrekking op de verkoop van een onroerende zaak voor een te hoge prijs door een dga aan zijn vennootschap. Volgens de inspecteur was de dga, door bij de transactie een aanzienlijk hogere waarde te hanteren dan de waarde in het economische verkeer, te kwader trouw bij het doen van aangifte. Het hof was van oordeel dat de inspecteur de kwade trouw niet aannemelijk heeft gemaakt.

De dga heeft meerdere keren uitstel voor het doen van aangifte gevraagd in verband met het lopende boekenonderzoek. Door bij de aangifte een begeleidende brief mee te sturen heeft de dga de inspecteur geattendeerd op het feit dat de in de aangifte verantwoorde gegevens niet strookten met de zienswijze van de inspecteur. In de begeleidende brief heeft de dga uitdrukkelijk en gemotiveerd aangegeven waarom hij de aangifte heeft ingevuld zonder rekening te houden met de correcties. Volgens het hof kan de dga niet worden verweten dat hij niet de vereiste aangifte heeft gedaan.

De aangifte was niet geautomatiseerd afgedaan, maar individueel beoordeeld en vervolgens was de aanslag conform de aangifte opgelegd. Daarbij heeft de aanslagregelende ambtenaar de redenen waarom de aangifte niet geautomatiseerd werd afgedaan genegeerd. Dat is een inschattings- of beoordelingsfout. Een dergelijke fout kan niet worden hersteld als ware het een schrijf-, type- of overnamefout.

Bron: Hof Den Bosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20212006, 20/00268 | 28-06-2021

Na de invoering van de Wet werk en zekerheid per 1 juli 2015 zijn werkgevers in beginsel verplicht om een transitievergoeding te betalen aan een werknemer bij beëindiging van het dienstverband op initiatief van de werkgever. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de werkgever moet meewerken aan de beëindiging van een slapend dienstverband onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Volgens dat arrest hoeft die vergoeding niet hoger te zijn dan het bedrag van de transitievergoeding dat verschuldigd zou zijn als de werkgever de arbeidsovereenkomst had beëindigd zodra dat wegens langdurige arbeidsongeschiktheid mogelijk was. In beginsel is dat aan het einde van de wachttijd, wanneer de werkgever geen loon meer verschuldigd is. Opzegging is niet mogelijk wanneer binnen 26 weken na het einde van de wachttijd herstel van de werknemer valt te verwachten of er mogelijkheden bestaan om binnen die periode de arbeid in aangepaste vorm te verrichten. Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat uit het arrest van de Hoge Raad blijkt dat een werkgever alleen gehouden is om een slapend dienstverband op te zeggen als hij aanspraak kan maken op compensatie van (een deel van) de transitievergoeding.

In een procedure was in geschil of de werkgever had moeten instemmen met het voorstel van een arbeidsongeschikte werkneemster tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een transitievergoeding. Partijen verschilden van mening over de vraag op welk moment de werkgever het dienstverband wegens arbeidsongeschiktheid van de werkneemster had kunnen beëindigen. Volgens de werkneemster was dat nadat zij in november 2017 door het UWV voor 80-100% arbeidsongeschikt was verklaard. De rechtbank concludeerde aan de hand van de stukken dat de werkneemster, haar behandelend arts en de bedrijfsarts haar vanaf 13 oktober 2014 volledig arbeidsongeschikt achtten. Vanaf dat moment hebben partijen het dienstverband als slapend beschouwd en was geen opzegverbod meer van kracht. De werkgever had het dienstverband dus kunnen opzeggen voor de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid. Dat brengt mee dat de compensatieregeling niet van toepassing is op een eventueel aan de werkneemster uit te keren transitievergoeding. Onder die omstandigheden is de werkgever niet gehouden om op grond van goed werkgeverschap in te stemmen met een beëindigingsvoorstel van een werkneemster.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBMNE20212959, 8906645 AC EXPL 20-3347 JH/1050 | 22-06-2021

In het Burgerlijk Wetboek is bepaald, dat een werknemer gedurende zijn vakantie recht op loon behoudt. Van deze bepaling kan niet ten nadele van de werknemer worden afgeweken. De bepaling in het Burgerlijk Wetboek is bedoeld ter uitvoering van de Europese Arbeidstijdenrichtlijn. De Hoge Raad legt het begrip loon ruim uit. De Arbeidstijdenrichtlijn omvat geen expliciete regels over de hoogte van het loon waarop de werknemer tijdens vakantie recht heeft.

Het Hof van Justitie EU heeft drie belangrijke arresten gewezen over het loon tijdens vakantie. De strekking van het oudste arrest is dat de werknemer tijdens zijn vakantie zijn normale loon dient te ontvangen.

In het tweede arrest was aan de orde hoe moet worden bepaald wat het normale loon van een werknemer is als dat loon uit verschillende componenten bestaat. Volgens het Hof van Justitie EU moet in een dergelijk geval een specifieke analyse worden uitgevoerd. Alle vergoedingen die de werknemer ontvangt voor de uitvoering van de taken, die hem in de arbeidsovereenkomst zijn opgedragen, worden gerekend tot zijn globale beloning. De vergoeding van occasionele of bijkomende kosten, die worden gemaakt bij uitvoering van de taken, hoeven niet in aanmerking te worden genomen voor de berekening van het vakantieloon.

In het derde arrest heeft het Hof van Justitie EU erop gewezen dat vergoedingen voor gemaakte overuren in beginsel geen deel uitmaken van het gewone loon waarop de werknemer tijdens zijn vakantie recht heeft. Dat is anders wanneer uit de arbeidsovereenkomst de verplichting voortvloeit om regelmatig overuren te maken en de vergoeding daarvoor een belangrijk onderdeel vormt van de totale beloning van de werknemer.

De rechtbank onderzocht in een procedure van een werknemer, die nabetaling van achterstallig salaris vorderde van zijn werkgever, of de werknemer op grond van de arbeidsovereenkomst of de cao verplicht was overuren te maken, die voorzienbaar en gebruikelijk waren. Dat was niet het geval. Uit het gegeven dat de werknemer overwerk uitvoerde en uitvoert, kan volgens de rechtbank het bestaan van een verplichting daartoe niet worden afgeleid. De rechtbank stelde verder vast dat de omvang van het overwerk in een reeks van jaren zo sterk fluctueerde, dat het niet voorzienbaar en gebruikelijk was dat de werknemer overwerk verrichtte. De vordering tot nabetaling is afgewezen.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20213543, 8393007 | 11-05-2021

De minister van SZW heeft de op 27 mei 2021 aangekondigde verlenging van de NOW-regeling gepubliceerd in de Staatscourant. Hoewel het de zesde tranche van de NOW betreft, heeft de regeling de naam NOW-4 gekregen. Ten opzichte van de NOW-3 geldt in het derde kwartaal van 2021 een omzetverliesplafond. Het op te geven omzetverlies voor de berekening van de hoogte van de NOW wordt begrensd op 80%. Een hoger verwacht of gerealiseerd omzetverlies dan 80% leidt niet tot een hoger subsidiebedrag. Het subsidiepercentage blijft 85. Dit betekent dat een bedrijf met een omzetverlies van 80% of meer subsidie krijgt voor 68% (80 x 85%) van de loonkosten. Voor bedrijven met een omzetverlies van 20 tot 80% verandert er niets ten opzichte van de eerdere regeling. Het kabinet verwacht dat in het vierde kwartaal van dit jaar alle restricties en contactbeperkende maatregelen zullen zijn opgeheven. Daarom wordt alle steun, waaronder de NOW, met ingang van het vierde kwartaal beëindigd.

Evenals in de NOW-1, -2 en -3 geldt een omzetverliesdrempel van 20%. De forfaitaire opslag voor werkgeverslasten van 40% blijft in stand. Ook de maximering van het in aanmerking te nemen loon blijft hetzelfde, namelijk tweemaal het maximum dagloon (€ 9.812,30 per maand).

Ook onder de NOW-4 mag de loonsom met 10% dalen zonder gevolgen voor het subsidiebedrag.

Onder de NOW-4 is een derdenverklaring nodig vanaf € 40.000 aan voorschot of definitief subsidiebedrag. Een accountantsverklaring is vereist wanneer het voorschot of de definitieve subsidie € 125.000 of meer bedraagt.

Een aanvraag voor de NOW-4 kan tot en met 30 september 2021 worden ingediend bij het UWV.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | nr. 2021-0000100044, Stcrt. 2021, 36246 | 22-07-2021

Naast de verplichting om het loon door te betalen van zieke werknemers hebben werkgevers de verplichting om de werknemer te re-integreren. In eerste instantie is re-integratie gericht op terugkeer binnen het eigen bedrijf. Als dat niet lukt, moet onderzocht worden of de werknemer bij een andere werkgever het werk kan hervatten. Het kabinet heeft besloten kleine werkgevers  tegemoet te komen in de kosten van loondoorbetaling. Dat is mogelijk gemaakt door een wijziging van de Wet financiering sociale verzekeringen, waarmee wordt voorzien in differentiatie naar grootte van werkgever bij de premieheffing voor het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof). De minister van SZW heeft een besluit tot wijziging van het besluit Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en het besluit structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI) gepubliceerd. Het besluit regelt de uitwerking van de hiervoor genoemde wijziging van de Wfsv. De inwerkingtreding van de gedifferentieerde premieheffing is voorzien per 1 januari 2022. In het wijzigingsbesluit wordt onderscheid gemaakt tussen kleine werkgevers en middelgrote en grote werkgevers. De loonsom van een kleine werkgever bedraagt maximaal 25 keer het gemiddelde premieplichtige loon. In het besluit wordt verder bepaald hoe voor de bepaling van de grootte omgegaan moet worden met een overgang van onderneming. De systematiek voor de Werkhervattingskas (Whk) wordt aangepast zodat er voor de premievaststelling Whk en Aof dezelfde definities van kleine werkgevers gelden. Dat betekent dat ook voor de Whk de grens tussen kleine werkgever en middelgrote werkgever wordt gelegd bij een premieplichtige loonsom tot en met 25 maal het gemiddelde premieplichtige loon.

Voor kleine werkgevers worden de WGA- en ZW-premie per sector vastgesteld. Voor middelgrote werkgevers worden de WGA- en ZW-premiecomponenten gedeeltelijk per sector en gedeeltelijk individueel vastgesteld. Voor grote werkgevers worden de WGA- en ZW-premiecomponenten volledig individueel vastgesteld.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | nr. 2021-0000074363; Staatsblad 2021, 340 | 06-07-2021

De Invorderingswet geeft de ontvanger van de Belastingdienst de bevoegdheid om aan een belastingschuldige uit te betalen en van hem te innen bedragen aan belastingen en heffingen te verrekenen. De ontvanger doet mededeling van verrekening aan de belastingschuldige. De mededeling van verrekening met een openstaande belastingschuld is geen besluit waartegen beroep openstaat bij de bestuursrechter. Dat houdt in dat er ook geen toegang tot de bestuursrechter is wanneer de ontvanger geen beslissing neemt op een tegen een verrekening gericht bezwaar. De bestuursrechter zal zich in een dergelijk geval onbevoegd moeten verklaren.

Met betrekking tot de verrekening van belasting kan slechts een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld.

Opmerkelijk is dat Hof Arnhem-Leeuwarden in het hoger beroep tegen een onbevoegdverklaring door de rechtbank aan de belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van behandeling heeft toegekend. De redelijke termijn voor de berechting van een zaak in hoger beroep bedraagt twee jaar nadat het hogerberoepschrift door het hof is ontvangen. In dit geval deed het hof vijf maanden na het verstrijken van de redelijke termijn uitspraak.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20215429, 19/00013 | 31-05-2021

Belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom is slechts toegestaan als er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding tussen het algemene belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake als de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, heeft de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid.

Bij de beoordeling of een belastingplichtige door de box 3-heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, moet de rechter die heffing bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt alle relevante feiten en omstandigheden betrekken.

Als de vraag voorligt of de belastingheffing in box 3 leidt tot een individuele en buitensporige last als deze hoger is dan het werkelijke rendement, moet in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. De omstandigheid dat een belastingplichtige door de belastingheffing inteert op zijn vermogen kan een aanwijzing zijn dat sprake is van een buitensporige last.

De Hoge Raad heeft een uitspraak van Hof Den Bosch vernietigd omdat uit de uitspraak niet blijkt dat het hof heeft onderzocht of de belanghebbende door de belastingheffing inteert op zijn vermogen. Hof Arnhem-Leeuwarden moet nu onderzoeken of er sprake is van een individuele en buitensporige last voor de belanghebbende.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20211047, 20/02453 | 01-07-2021

Onderdeel van het aanvullende steunpakket voor de culturele en creatieve sector is een regeling voor het behoud van het varend erfgoed, de zogenaamde bruine vloot. De regeling is een aanvulling op de TVL en betreft de voor de bruine vloot onvermijdbare variabele lasten. Voor de vormgeving van de regeling is waar mogelijk aangesloten bij de systematiek van de TVL.

De subsidie is bedoeld voor in Nederland gevestigde mkb-ondernemingen, die in het handelsregister zijn ingeschreven onder de SBI-code 5010, 5030 of 9103 of die activiteiten verrichten die onder deze codes vallen. De onderneming dient eigenaar te zijn van een historisch zeilschip, waarvan de kiel is gelegd in 1971 of eerder en dat wordt gebruikt voor de passagiersvaart. De regeling geldt uitsluitend voor private ondernemingen. De subsidie wordt bepaald op basis van de omzet in de referentieperiode, het omzetverlies in de subsidieperiode, het percentage vaste lasten en variabele lasten en het subsidiepercentage.

Om in aanmerking te komen voor subsidie moet een onderneming ten minste 30% omzetverlies hebben. Het omzetverlies wordt bepaald door de omzet van het tweede tot en met het vierde kwartaal van 2020 te vergelijken met dezelfde periode in 2019. Om aanspraak te kunnen maken op de subsidie moeten de vaste en variabele lasten van de onderneming meer dan € 1.000 bedragen. Overeenkomstig de systematiek van de TVL worden de vaste en variabele lasten bepaald door de omzet in de referentieperiode te vermenigvuldigen met het omzetverlies en met het vaste lastenpercentage plus het variabele lastenpercentage. Het aandeel van de vaste lasten in de omzet is bepaald op 43%. Het aandeel variabele lasten in de omzet is bepaald op 30%. Het subsidiepercentage bedraagt 50. Het subsidiebedrag kent een bovengrens van € 124.999 per onderneming.

Aanvragen kunnen worden ingediend van 29 juni 2021 tot en met 24 augustus 2021. De subsidie wordt direct vastgesteld, zonder voorafgaande beschikking tot subsidieverlening. Het volledige subsidiebedrag wordt direct uitgekeerd. De uiterste datum van subsidievaststelling is 31 december 2021. Na deze datum vervalt de regeling.

Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | besluit | Staatscourant 2021, Nr. 33700 | 27-06-2021

Het verplicht eigen risico voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) is al enkele jaren bevroren op € 385. De Tweede Kamer heeft onlangs met algemene stemmen een motie aangenomen waarin gevraagd wordt om het eigen risico voor 2022 niet te verhogen. Het kabinet geeft gehoor aan dit verzoek en heeft een wetsvoorstel in voorbereiding waarmee het verplicht eigen risico van de basisverzekering in 2022 wordt gefixeerd op het bedrag van € 385 per jaar per verzekerde van 18 jaar of ouder. Een volgend kabinet kan dan een besluit nemen over het eigen risico in 2023 en latere jaren.

Bron: Overig | publicatie | 3227384-1012526-Z | 13-07-2021

Bij de verkrijging van een in Nederland gelegen onroerende zaak is in beginsel overdrachtsbelasting verschuldigd. In een aantal situaties geldt een vrijstelling van overdrachtsbelasting. Zo geldt een vrijstelling wanneer een gezamenlijk verkregen onroerende zaak op een later moment wordt toegedeeld aan een van de verkrijgers. Voorwaarde voor deze vrijstelling is dat bij de gezamenlijke verkrijging ieders belang bij de onroerende zaak ten minste 40 en ten hoogste 60% bedraagt.

Volgens Hof Den Bosch is van een gezamenlijke verkrijging alleen sprake als een onroerende zaak door de deelgenoten tezamen en tegelijkertijd in onverdeelde eigendom wordt verkregen. De economische eigendomsverhouding is volgens het hof niet relevant voor de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke verkrijging. Het hof was van oordeel dat de vrijstelling niet van toepassing is in het geval waarin een van de samenwonende partners een woning in eigendom heeft verkregen en deze woning vervolgens wordt overgedragen aan de andere samenwonende partner bij de beëindiging van de samenwoning.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd. Volgens de Hoge Raad is het begrip gezamenlijke verkrijging niet beperkt tot de juridische eigendom, maar omvat dat ook de economische eigendom. Vanaf 1 januari 1995 wordt onder verkrijging voor de overdrachtsbelasting ook begrepen de verkrijging van de economische eigendom. In de parlementaire geschiedenis van die wetswijziging is opgemerkt dat de bestaande vrijstellingen en faciliteiten bij de juridische verkrijging ook gelden bij de economische verkrijging. Daarom moet er van worden uitgegaan dat sindsdien onder gezamenlijke verkrijging ook de gezamenlijke verkrijging van de economische eigendom valt.

De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden voor beantwoording van de vraag of de samenwonende partners de economische eigendom van de woning gezamenlijk hebben verkregen en of daarbij is voldaan aan de voor de vrijstelling vereiste verdeling van het belang bij de woning.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2021888, 20/02119 | 10-06-2021