De uitwerking van de opvolger van de Wet DBA verloopt minder voorspoedig dan het kabinet had gehoopt. Met name de voorstellen ten aanzien van zelfstandigen die werken tegen een laag tarief (veronderstelling van een dienstbetrekking) loopt tegen Europese regelgeving aan. De opvolger van de Wet DBA zal daarom niet eerder dan januari 2021 in werking treden, schrijft minister Koolmees van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de tweede voortgangsbrief uitwerking maatregelen ‘werken als zelfstandige’.
In deze tweede voortgangsbrief bespreekt het kabinet welke acties zijn ondernomen en afgerond, de huidige stand van zaken en de vervolgstappen die het kabinet wil nemen.
Webmodule en opdrachtsgeversverklaring
Via een webmodule kunnen opdrachtgevers vanaf eind 2019 een opdrachtgeversverklaring verkrijgen, als uit beantwoording van de vragen blijkt dat er geen sprake is van een dienstbetrekking. Daarmee wordt beoogd dat ze helderheid krijgen over de kwalificatie van de arbeidsrelatie, mits de vragen naar waarheid zijn ingevuld en conform de verklaring wordt gewerkt. Een afgegeven opdrachtgeversverklaring is beperkt geldig: tot (een aantal maanden na) het volgende herijkingsmoment van de webmodule. Zo’n herijkingsmoment wordt vooraf vastgesteld en gecommuniceerd. Vooralsnog wordt gedacht aan een jaarlijkse herijking van de webmodule.
Verduidelijking gezag
Wanneer sprake is van een gezagsverhouding zal per 1 januari 2019 worden verduidelijkt. Een uitgebreide toelichting zal als bijlage worden toegevoegd aan het Handboek loonheffingen.
ALT en opt-out
Het voornemen van het kabinet is om bij opdrachtverstrekking aan zelfstandigen tegen een laag tarief voor langere duur of voor werkzaamheden passend bij de bedrijfsactiviteiten van de opdrachtgever, voortaan een arbeidsovereenkomst te veronderstellen (arbeidsovereenkomst bij laag tarief, ALT). Daarentegen zal bij de tegenhanger (hoog tarief, korte duur of werkzaamheden die niet behoren tot de bedrijfsactiviteiten van de opdrachtgever) de mogelijkheid worden geboden van een opt-out voor de loonheffingen (dit betreft circa 20% van de zelfstandigen). Met name de voorstellen ten aanzien van zelfstandigen met een laag tarief lopen aan tegen Europese regelgeving. Om deze reden zal het kabinet, naast de uitwerking van de ALT, ook alternatieve routes verkennen.
Beoogd wordt begin 2019 wetgeving ten aanzien van ALT en opt-out ter consultatie voor te leggen. In dat geval zal deze pas per 1 januari 2021 in werking kunnen treden.
Bron: Min SZW 26-11-2018

Hoewel de afdrachtvermindering onderwijs in 2014 is afgeschaft, zijn er nog ondernemers die met de Belastingdienst van mening verschillen over de toepassing van deze afdrachtvermindering. De Hoge Raad heeft nu bepaald dat de vermindering ook geldt als slechts een gedeelte van een opleiding is gevolgd.
In deze zaak verzorgde een onderwijsinstelling een vierjarige deeltijdopleiding hbo Bedrijfskunde. Deze opleiding was gesplitst in twee delen van twee jaar. Het eerste deel was een funderende duale opleiding mhbo-Bedrijfskader. Een installatiebedrijf schreef 18 werknemers in voor deze opleiding en op 31 december 2008 ontvingen deze werknemers certificaten voor hun deelname aan het eerste jaar van de opleiding. Ze hadden echter onvoldoende studiebelastingpunten gehaald om door te stromen naar het tweede jaar. Daarom weigerde de inspecteur de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs, want hij stelde dat de werknemers niet de hele opleiding hadden gevolgd, maar slechts een aantal vakken. Ook nam hij het standpunt in dat de werkgever en de werknemers de intentie hadden om alleen een deel van het eerste jaar van de opleiding te volgen.
De Hoge Raad oordeelde echter dat de intentie van de werkgever en zijn werknemers niet van belang is voor de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs. Ook bepaalde de Hoge Raad dat de vermindering al van toepassing is als slechts een deel van een opleiding wordt gevolgd. Daarom mocht de werkgever de afdrachtvermindering toepassen.
Bron: Hoge Raad, 23-11-2018

Als een onderneming lang na het verzenden van een factuur een creditfactuur verstuurt met daarop een negatief bedrag aan btw, wordt deze btw in principe niet in aanmerking genomen, zo blijkt uit een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden.
Een bv stuurde aan haar dochter-bv een factuur voor een managementvergoeding en bracht hierop btw in rekening. De btw werd ontvangen en afgedragen, en de dochter-bv trok de betaalde btw af als voorbelasting. Jaren later verzendt de bv een creditfacturen aan haar dochter-bv. Voor de negatieve bedragen aan btw op de creditfacturen diende de bv een suppletie-aangifte btw in.
De inspecteur weigerde deze in aanmerking te nemen en het hof was het hiermee eens. Het hof wees erop dat de btw-richtlijn en de wet niets regelen over de btw-gevolgen van een creditfactuur, waardoor de hoofdregels van toepassing blijven. Bovendien kan het uitreiken van een creditfactuur met een negatief btw-bedrag bij aftrek van deze btw tot een verlies van belastinginkomsten dreigen. Immers: in deze zaak bleek uit niets dat de inmiddels failliete dochter-bv de afgetrokken btw had terugbetaald aan de Belastingdienst.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden, 13-11-2018

Als een aanmerkelijkbelanghouder een borgstelling aangaat voor de schulden van zijn bv en hierbij niet om een vergoeding vraagt, zal hij een eventueel verlies uit deze borgstelling normaliter niet kunnen aftrekken. De inspecteur kan dan namelijk het standpunt innemen dat de borgstelling onzakelijk is, zo blijkt uit een uitspraak van Rechtbank Noord-Holland.
Een man hield een aanmerkelijk belang in twee bv’s die op hun beurt weer belangen hielden in andere bv’s. De man had zich borg gesteld voor een kredietfaciliteit van één van de twee holding-bv’s bij de bank. Later sprak de bank hem aan vanwege de borgstelling, waarna de man dit verlies wilde aftrekken als negatief resultaat uit overige werkzaamheden. Maar de inspecteur vond dat de man onzakelijk had gehandeld en weigerde daarom de aftrek.
De rechtbank was het met de inspecteur eens. De rechtbank stelde dat een aanmerkelijkbelanghouder een verlies uit borgstelling niet kan aftrekken als deze borgstelling alleen is aan te merken als een aandeelhoudershandeling. Dan moet de inspecteur wel aannemelijk maken dat een onafhankelijke derde niet onder dezelfde voorwaarden borg zou staan en de rechtbank oordeelde dat de inspecteur hierin was geslaagd. De inspecteur had namelijk aangevoerd dat het onzakelijk was dat de man geen vergoeding voor de borgstelling had gevraagd. Hierbij kwam nog dat de eigen vermogens en de resultaten van zowel de holding als haar dochter-bv’s negatief waren. De man had zodoende zonder vergoeding aanvaard dat hij verlies zou lijden op de borgstelling en de rechtbank was het met de inspecteur eens dat dit onzakelijk was. Het borgstellingsverlies kon daarom niet worden afgetrokken.
Bron: Rb. Noord-Holland 16-11-2018

Als een bv haar aangifte vennootschapsbelasting veel te laat indient en de inspecteur vervolgens één dag na ontvangst van de aangifte een ambtshalve aanslag vaststelt, heeft de bv in elk geval niet voldaan aan haar aangifteplicht. Dit blijkt uit een uitspraak van Rechtbank Gelderland.
Een bv diende op 29 maart 2016 haar aangifte vennootschapsbelasting over 2013 in. Eén dag later, op 30 maart 2016, stelde de inspecteur ambtshalve de aanslag vast, waarbij hij stelde dat de bv niet aan haar aangifteplicht had voldaan, wat betekende dat de bewijslast bij de bv kwam te liggen. De bv was het hier niet mee eens, aangezien zij stelde dat de aangifte was ingediend vóórdat de inspecteur de aanslag vaststelde.
De rechtbank gaf aan dat de inspecteur op 30 maart 2016 in theorie over de aangifte had kunnen beschikken, aangezien het systeem van de Belastingdienst een melding had kunnen maken van de binnenkomst van de aangifte. Dit deed volgens de rechtbank echter niets af aan het feit dat de bv niet aan haar aangifteplicht had voldaan, aangezien zij op 30 januari 2015 een aanmaning had ontvangen om uiterlijk 13 februari 2015 de aangifte in te dienen. Nu de bv vervolgens nog heel lang had gewacht, kon de inspecteur niet worden verweten dat hij geen rekening had gehouden met de aangifte. De rechtbank oordeelde dan ook dat de inspecteur de aanslag in redelijkheid had vastgesteld.
Bron: Rb. Gelderland 16-11-2018

Het is de werkgevers en de vakbonden niet gelukt om een akkoord te bereiken over een nieuw pensioenstelsel. De vakbonden hebben de onderhandelingen gestaakt omdat het kabinet volgens hen onvoldoende tegemoetkomt aan de eis om de AOW-leeftijd langzamer te laten stijgen.
Volgens minister-president Rutte en minister Koolmees van Sociale Zaken en Werkgelegenheid was alleen het AOW-pakket een probleem en was er wel een akkoord bereikt over andere lastige dossiers, zoals mensen met een zwaar beroep en ouderen. Andere bronnen zeggen dat er ook nog geen akkoord was bereikt over een pensioen voor zzp’ers.
De vakbonden legden de schuld voor het mislukken van het pensioenoverleg bij het kabinet. De FNV wil dat de AOW-leeftijd niet – zoals is vastgelegd – vanaf 2022 meestijgt met de levensverwachting. De bond wil dat de AOW-leeftijd met zes maanden stijgt, in plaats van met een jaar. Maar het kabinet vindt dat te duur.
VNO-NCW en MKB-Nederland betreuren het mislukken van het pensioenoverleg. Volgens de ondernemersorganisaties lag er een fantastisch aanbod van het kabinet voor het minder snel verhogen van de AOW-leeftijd (pas in 2024 naar 67 en koppeling aan de levensverwachting minder hard ). Desondanks lukte het volgens VNO-NCW en MKB-Nederland niet met de vakbonden een akkoord te bereiken.
Bron: Div.media 21-11-2018

Ongeveer de helft van de mensen met een arbeidsbeperking is niet aan het werk. Dat volgens staatssecretaris Van Ark van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nog te veel.
Van Ark bracht woensdag 14 november jl. een bezoek aan Zwolle, waar werkgevers uit de regio, gemeenten, onderwijsinstellingen en UWV elkaar ontmoetten om over deze belangrijke uitdaging op de arbeidsmarkt te praten. Tijdens de ‘regionale praktijktafel’, een initiatief van De Normaalste Zaak, worden successen gedeeld en knelpunten besproken die werk voor arbeidsbeperkten in de weg staan. Het denken in oplossingen staat voorop.
De Normaalste Zaak brengt werkgevers en publieke partijen bij elkaar om te kijken wat er in de praktijk werkt en wat niet.
Volgens staatssecretaris Van Ark is een belangrijk knelpunt de regelgeving. ‘Ik heb gezien dat werkgevers vooral last hebben van regels. Ze willen best werknemers met een beperking aan de slag helpen, maar zeggen ‘maak het ons makkelijker.’ Dat blijkt vandaag ook weer in de gesprekken aan tafel. Ik ga daar wat aan doen, want ik wil dat werkgevers meer banen gaan creëren voor mensen met een arbeidsbeperking. De uitwerking van deze plannen stuur ik in november nog naar de Tweede Kamer.’
Van Ark ging in Zwolle op uitnodiging van wethouder René de Heer ook in gesprek met partijen over de toekomst van de arbeidsmarkt. De regio Zwolle werkt aan een werkgelegenheidsplan dat er voor moet zorgen dat bedrijven voldoende gekwalificeerd personeel kunnen vinden en werknemers zich blijven ontwikkelen. Ook dient er plek te zijn voor mensen die zonder hulp moeilijk aan de slag komen. Het kabinet trekt voor 2019 en 2020 extra geld uit om de dienstverlening in arbeidsmarktregio’s te verbeteren, zodat werkgevers en werkzoekenden elkaar beter kunnen vinden.
Bron: Min SZW 16-11-2018

De vordering van een vof op een voormalige vennoot kan door de achterblijvende vennoten worden afgewaardeerd als de vordering is ontstaan door een negatief eigen vermogensaandeel bij uittreding. Tot dit oordeel kwam de Hoge Raad.
In de betreffende zaak dreef een man samen met zijn echtgenote en zijn vader een onderneming ineen vof. De vader trad uit als vennoot en had op dat moment een negatief aandeel in het eigen vermogen van ruim een ton. Dit negatieve kapitaal werd omgezet in een vordering van de vof op de vader. Toen na een paar jaar bleek dat de vader zijn schuld slechts gedeeltelijk kon aflossen, wilden de resterende vennoten de vordering afwaarderen ten laste van de winst.
De Hoge Raad stelde dat bij de toetsing van de zakelijkheid van een schuld moet worden gekeken naar het moment van ontstaan. De vordering was ontstaan vanuit de verplichting van een uittredende vennoot om het negatieve kapitaal aan te zuiveren, wat voortvloeit uit de zakelijke verhoudingen tussen de vennoten. Voor zover de vordering op het moment van uittreding al onvolwaardig was, kwam het vermogensverlies niet voort uit de aanvaarding van een onzakelijk debiteurenrisico. Als de nominale waarde van die vordering op het moment van haar ontstaan meer bedraagt dan de waarde in het economische verkeer, mogen de achterblijvende vennoten dat verlies aftrekken. Een waardedaling van de vordering die zich na de uittreding heeft voorgedaan, is echter niet aftrekbaar.
Bron: Hoge Raad, 16-11-2018

Als de cliënten van een ondernemer een deel van de vergoeding alleen hoeven te betalen bij een positief resultaat (‘no cure, no pay’), dan moet deze ondernemer gewoon btw berekenen over het ‘no cure, no pay’-deel van de vergoeding.
Een ondernemer verleende juridische diensten en verstrekte juridisch advies. Haar cliënten konden zelf bepalen wat voor vergoeding zij betaalden, waarbij zij konden kiezen tussen een gewoon uurtarief en een vergoeding die op basis van een formule werd berekend. In het laatste geval betaalden zij in elk geval een vast bedrag voor een gesprek, de vaste kosten en de kosten van de procedure. Leidde de procedure vervolgens tot een positieve uitspraak of schikking, dan moesten de cliënten ook nog een vergoeding achteraf betalen. De ondernemer berekende geen btw over het ‘no cure, no pay’-deel van de vergoeding, maar dit was volgens de inspecteur onjuist.
Rechtbank Gelderland was het met de inspecteur eens. Volgens de rechtbank was het resultaatafhankelijke deel ‘gewoon’ een onderdeel van de vergoeding, net als het vaste deel. Zodoende moest de ondernemer ook over het ‘no cure, no pay’-deel gewoon btw in rekening brengen en afdragen.
Bron: Rechtbank Gelderland, 12-11-2018

Vorig jaar gaf 16% van de werknemers van 15 tot 75 jaar aan zich minstens een paar keer per maand psychisch vermoeid te voelen door het werk. Twee jaar eerder, in 2015, was dit nog 13%. Klachten van psychische vermoeidheid komen bij werknemers vaker voor dan bij zelfstandig ondernemers: bij de laatste groep komen burn-outklachten bij 9% voor (8% in 2015).
CBS en TNO hebben voor de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) en Zelfstandigen Enquête Arbeid (ZEA) aan de hand van vijf vragen specifiek hetwerk de ervaren psychische vermoeidheid onderzocht. Overige factoren die te maken kunnen hebben met burn-outklachten zijn voor het onderzoek niet gemeten.
De meest voorkomende klacht is dat men zich leeg voelt aan het einde van een werkdag: 30% van de werknemers, en 20% van de zelfstandig ondernemers voelt zich enkele keren per maand of vaker zo. Daarnaast voelt bijna 20% van de werknemers en 12% van de ondernemers zich ’s ochtends moe wanneer ze met het werk worden geconfronteerd. Ook andere aan het werk gerelateerde vermoeidheidsklachten worden vaker door werknemers dan zelfstandig ondernemers gerapporteerd.
Werknemers met een vaste arbeidsrelatie ervaren vaker werkgerelateerde psychische vermoeidheidsklachten dan werknemers met een flexibele arbeidsrelatie: 17% tegen 14%. Tussen deze flexwerkers bestaan grote verschillen in psychische vermoeidheid. Uitzendkrachten zijn ruim twee keer zo vaak vermoeid door hun werk (20%) dan oproep- of invalkrachten (9%).
Zelfstandigen zonder personeel rapporteren minder vaak vermoeidheidsklachten (8%) dan zelfstandigen met personeel (11%).
De vermoeidheid nam onder bijna alle leeftijdsgroepen toe, het sterkst onder werknemers ouder dan 65 jaar. Werknemers van 25 tot 35 jaar waren met bijna 20% het vaakst psychisch vermoeid door het werk. Onder zelfstandig ondernemers waren dat de 35- tot 45-jarigen (bijna 11%).
Bron: CBS 13-11-2018