Bezwaar per e-mail? Dan kan ook correspondentie per e-mail

Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant was het niet geloofwaardig dat een belastingplichtige, die per e-mail een bezwaar tegen parkeerbelasting had ingediend, het door de heffingsambtenaar per e-mail verzonden verzoek tot nadere motivering van het bezwaar niet heeft ontvangen.

Een man maakt pro forma bezwaar tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting en verstuurt dit bezwaar zowel per gewone post als per e-mail. In het bezwaarschrift verzoekt hij de heffingsambtenaar om toezending van stukken. De heffingsambtenaar voldoet per e-mail aan dit verzoek. In die e-mail stelt de heffingsambtenaar de man ook meteen in de gelegenheid om binnen drie weken de gronden van het bezwaar kenbaar te maken. Omdat een reactie uitblijft stuurt de heffingsambtenaar een maand later per e-mail een herinnering. Ook daar wordt niet op gereageerd. De heffingsambtenaar gaat vervolgens over tot het doen van uitspraak op het bezwaar. In de uitspraak verklaart hij het bezwaar niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van de gronden.
Tegen die uitspraak gaat de man in beroep. Hij stelt dat de heffingsambtenaar niet per e-mail met hem mocht corresponderen. Rechtbank Zeeland-West-Brabant overweegt echter dat uit het feit dat de man zijn bezwaarschrift ook per e-mail heeft ingediend, de heffingsambtenaar mocht opmaken dat de man per e-mail bereikbaar was. De rechtbank acht het niet geloofwaardig dat de man de e-mails van de heffingsambtenaar met het verzoek tot motivering niet heeft ontvangen. De rechtbank beslist dan ook dat de heffingsambtenaar de man terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in het bezwaar.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 4-08-2017

Tegemoetkoming ex-eigenrisicodragers WGA

Minister Asscher van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wil bedrijven die vanwege een wijziging van de arbeidsongeschiktheidswet WGA tegen hun wil geen eigenrisicodrager meer zijn tegemoet komen.

Met ingang van 1 januari 2017 betreft het eigenrisicodragerschap het totale WGA-risico van zowel vaste als flexibele krachten. Om eigenrisicodrager te worden moesten werkgevers een garantie overleggen van hun bank of verzekeraar. Werkgevers die vorig jaar al eigenrisicodrager waren (voor alleen WGA-vast) moesten vanwege de nieuwe wetgeving per 1 januari 2017 een nieuwe garantie overleggen voor het totale WGA-risico. Deze garanties voor de bestaande eigenrisicodragers moesten uiterlijk op 31 december 2016 bij de Belastingdienst binnen zijn. Het eigenrisicodragerschap van werkgevers waarvan geen nieuwe garantie voor het gehele WGA-risico werd overlegd, zou worden beëindigd per 1 januari 2017. Volgens het Verbond van Verzekeraars is er echter in een aantal gevallen per abuis geen nieuwe garantie overgelegd, terwijl de betreffende werkgevers wel eigenrisicodrager wilden blijven en dit ook tijdig bij hun garant hebben aangegeven. Daar deze werkgevers volgens de wet pas na drie jaar weer eigenrisicodrager kunnen worden komt minister Asscher met een reparatieregeling die zal worden opgenomen in een nota van wijziging op de Verzamelwet SZW 2018.
Deze specifieke groep werkgevers krijgt de gelegenheid om per 1 juli 2018 over te stappen naar het eigenrisicodragerschap voor de WGA. Conform de reguliere procedure moeten ze hiervoor de aanvraag ten minste 13 weken voor 1 juli 2018 bij de Belastingdienst indienen. Eenmalig geldt voor hen niet de eis dat zij ten minste drie jaar publiek verzekerd waren. Wel moeten ze aantonen dat ze tijdig bij hun garant hebben aangegeven per 1 januari 2017 eigenrisicodrager te willen blijven en dat het aan henzelf niet te wijten is dat de garantie niet uiterlijk op 31 december 2016 aan de Belastingdienst is overgelegd.
Bron: Min SZW 28-08-2017

Pensioenpremies niet betaald; bestuurder aansprakelijk

Als een bv pensioenpremies aan een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds onbetaald laat, kan onder bepaalde voorwaarden, de feitelijk bestuurder van die bv hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld.

Het bedrijfstakpensioenfonds voor vlees, vleeswaren, gemaksvoeding en pluimvee (hierna: het pensioenfonds) heeft naar aanleiding van een bedrijfsactiviteitenonderzoek in 2010 bij een bv vastgesteld dat de bv viel onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit voor de vleessector en derhalve verplicht was zich aan te sluiten bij het pensioenfonds. Op 3 februari 2012 heeft het pensioenfonds aan de bv een factuur gestuurd voor een bedrag van € 893.524,29 ter zake van de over het jaar 2010 verschuldigde premiebijdragen. De bv heeft bezwaar gemaakt tegen de verplichte aansluiting en heeft de factuur niet voldaan. Op 2 juli 2013 is de bv failliet verklaard. Het pensioenfonds heeft vervolgens onder andere de voormalig bestuurder van de bv aansprakelijk gesteld voor de onbetaalde pensioenpremies. In geschil is of dit terecht is. In hoger beroep oordeelt Hof Den Haag allereerst dat de bv, anders dan zij stelt, haar betalingsonmacht niet tijdig heeft gemeld aan het pensioenfonds. Dit betekent dat uitgegaan dient te worden van het vermoeden als bedoeld in art. 23 lid 4 Wet Bpf 2000 dat de niet-betaling van de pensioenpremies te wijten is aan de bestuurders van de bv. Vervolgens oordeelt het hof dat de aangesproken bestuurder een bestuurder is in de zin van art. 23 lid 6 sub b Wet Bpf 2000. Volgens het hof zijn, naast een (voormalig) formeel in het handelsregister ingeschreven bestuurder, ook personen van wie aannemelijk is dat zij het beleid van de bv hebben bepaald of mede hebben bepaald als waren zij bestuurder aansprakelijk kunnen worden gesteld. Van belang is dan ook of iemand heeft gehandeld als ware hij bestuurder, met terzijde stelling van het formele bestuur. Naar het oordeel van het hof is dit laatste ten aanzien van de aangesproken bestuurder het geval. Uit de stukken blijkt dat de bestuurder (in ieder geval) degene was die de verantwoording op zich nam voor de kwestie van de inschrijving bij het pensioenfonds en de betaling van de pensioenpremies. Dat een andere bestuurder de algemene dagelijkse leiding had over de bv doet hier niet aan af. Het hof acht het aannemelijk dat de aangesproken bestuurder in de betrokken periode mede het beleid van de bv bepaalde als ware hij bestuurder. Deze bestuurder kon dan ook door de pensioenfonds hoofdelijk aansprakelijk gesteld worden voor de onbetaald gelaten pensioenpremies.
Bron: Hof Den Haag 18-07-2017

Omzet en werkgelegenheid in de bouw nemen toe

Het CBS is positief over de ontwikkelingen in de bouwsector. De bouwers zijn optimistisch, de omzetten en werkgelegenheid groeien en het aantal bedrijven in de sector neemt toe.

De bouwomzet groeide in het tweede kwartaal van dit jaar voor de elfde keer op rij. Net als in de afgelopen drie kwartalen waren het de kleine bouwbedrijven (tot 10 werkzame personen) waar de omzet het hardst steeg. Hun omzet steeg met 9,3% vergeleken met een jaar eerder. Vooral kleine bouwers in de burgerlijke en utiliteitsbouw, waaronder de (ver)bouw van woningen en andere gebouwen valt, deden het met een stijging van 13,7% goed.
Middelgrote bouwbedrijven (10 tot 100 werkzame personen) deden het met een omzetstijging van 8,7%% bijna net zo goed. De omzet van grote bedrijven (meer dan 100 werkzame personen) groeide met 2,2% minder sterk.
Volgens Bouwend Nederland ervaart de sector ook belemmeringen, zoals tekort aan bouwgrond en verminderde capaciteit bij toeleveranciers. De omzetcijfers vertalen zich ook nog niet één op één in gezonde bedrijfscijfers. Veel bedrijven zijn nog bezig de crisisjaren te compenseren.
Het aantal banen in de bouw kwam in het tweede kwartaal (seizoengecorrigeerd) uit op 527.000. Dit zijn er 8.000 meer dan een kwartaal eerder en is de grootste stijging in jaren. Vooral het aantal zelfstandigen nam toe (met 5.000). In tien jaar tijd is het aandeel zelfstandigen in de bouw gegroeid van 34% naar 42%.
Bron: CBS 24-08-2017; Bouwend Nederland 24-08-2017

BOF van toepassing op aan kind geschonken aandelen

Hof Arnhem-Leeuwarden beslist dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van toepassing is op geschonken aandelen die als fictief onroerende zaak kunnen worden aangemerkt. De geschonken aandelen worden gehouden in een bv die een materiële onderneming drijft en de volledige zeggenschap in die onderneming is van de ouder op het kind overgegaan.

In deze zaak was in geschil de vraag of de vrijstelling van overdrachtsbelasting van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit op de verkrijging door een kind van toepassing is. Een moeder schonk haar kind alle aandelen in een bv die onroerende zaken bezat en die op haar beurt alle aandelen hield in een andere bv. De schenking omvatte ruim 40 panden en drie garageboxen. De aandelen die werden geschonken vormden een fictieve onroerende zaak. De inspecteur was van mening dat het kind geen beroep op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit toe kwam. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde echter anders. Voor de beoordeling van het geschil gaat het hof er allereerst van uit dat beide bv’s ten tijde van de verkrijging een materiële onderneming dreven. Vervolgens overweegt het hof dat de verkrijging van aandelen in onroerendezaaklichamen wordt belast als werden de betrokken onroerende zaken zelf verkregen. Deze wetsfictie is volgens het hof bedoeld om te voorkomen dat door middel van het tussen schuiven van rechtspersonen de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan. Volgens het hof is met deze wetsfictie niet beoogd een belastingplicht in het leven te roepen omdat de verkrijging niet de onroerende zaak zelf betreft maar de aandelen die de onroerende zaak vertegenwoordigen. In het licht daarvan moet volgens het hof de verkrijging van de aandelen die als gevolg van de hiervoor bedoelde wetsfictie als onroerende zaak worden aangemerkt mede worden verstaan, maar uitsluitend indien de aandelen worden gehouden in een vennootschap die een materiële onderneming drijft en voorts, doordat alle aandelen worden verkregen, de volledige zeggenschap in die onderneming van de ouder op het kind overgaat. Het hof oordeelt dat in het onderhavige geval aan deze beide voorwaarden is voldaan. Anders dan de inspecteur vindt het hof de toekenning van de vrijstelling onder deze omstandigheden niet in strijd met de bedoeling van de wetgever. Het hof oordeelt dan ook dat het hoger beroep van de inspecteur ongegrond is.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 15-08-2017

Verlaging belasting met € 1, vergoeding 2 x € 990

Een automobilist die bezwaar maakte tegen de opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting, werd in het gelijk gesteld omdat alleen belasting kan worden nageheven die te weinig is betaald. De man had al eerder een parkeerkaartje gekocht. Naast een belastingverlaging van € 1, kreeg hij twee keer een proceskostenvergoeding.

Een automobilist parkeert zijn auto in de gemeente Zoetermeer en koopt een parkeerkaartje voor een € 1. Voor dat bedrag mag hij van 10.42 uur tot 11.24 uur parkeren. Om 11. 36 uur constateren parkeercontroleurs dat er geen geldig parkeerkaartje in de auto ligt. Een minuut later komt de automobilist bij zijn auto terug met een nieuw parkeerkaartje waarmee hij van 11.37 uur tot 11.57 uur mag parkeren. De automobilist ontvangt een naheffingsaanslag parkeerbelasting voor een bedrag van € 61,45; € 1,45 parkeerbelasting en € 60 boete.
Volgens het hof is alleen van belang of de verschuldigde belasting is betaald en niet of op de voorgeschreven wijze aangifte is gedaan. Er kan daarom alleen belasting worden nageheven die te weinig is betaald. Nu de automobilist de over het uur vóór de constatering verschuldigde parkeerbelasting wel gedeeltelijk heeft betaald, kan slechts € 0,45 (de belasting over het gedeelte van het voorliggende uur dat door de automobilist niet is betaald) worden nageheven. De aanslag moet worden verminderd met het door de automobilist al betaalde bedrag van € 1. De automobilist heeft terecht beroep aangetekend.
De gemeente wordt door de rechtbank veroordeeld in de proceskosten van de automobilist. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vastgesteld op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Het argument van de heffingsambtenaar dat geen sprake is van een aan hem te wijten onrechtmatigheid, overtuigt het hof niet. Omdat vaststaat dat het parkeerkaartje, dat als parkeerduur 10.42 uur tot 11.24 vermeldt, tijdens het opleggen van de naheffingsaanslag achter de voorruit van de auto lag, moet het de parkeercontroleurs duidelijk zijn geweest dat voor een deel van de parkeerduur waarvoor zij een naheffingsaanslag oplegden, al parkeerbelasting was voldaan. Ook de heffingsambtenaar had dit uit de stukken kunnen opmaken. Door de naheffingsaanslag op te leggen voor het uur, voorafgaande aan de constatering van het parkeren door de parkeercontroleurs op 11.36 uur en deze te handhaven heeft de heffingsambtenaar onrechtmatig gehandeld. De toegekende proceskostenvergoeding is terecht. Ook het verzoek om proceskosten voor het hof wordt gehonoreerd: € 990 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het hof.
Hof Den Haag, 01-08-2017

Een bv exploiteert een aspergeproductiebedrijf. In februari 2014 wordt een uitzendbedrijf opgericht dat is gelieerd aan de bv. In 2014 werft het uitzendbedrijf 214 uitzendkrachten, die zij inzet bij de bv. In de arbeidsovereenkomst met de uitzendkrachten staat dat de werknemers een overeenkomst fase A zonder uitzendbeding en met uitsluiting loondoorbetalingsverplichting sluiten. De arbeidstijd bedraagt minimaal 300 uur per jaar. De werknemer treedt in dienst voor bepaalde tijd voor de duur van 1 jaar. De overeenkomst vangt pas aan bij daadwerkelijke aanvang van de werkzaamheden. Het uitzendbedrijf zoekt in 2014 gedurende drie weken naar andere opdrachtgevers en vindt er slechts enkele. Geen van de uitzendkrachten is een volledig jaar in dienst van het uitzendbureau. Het uitzendbureau draagt premies af op basis van de lage sectorpremie onder sector 1. Agrarisch bedrijf. De Belastingdienst is van mening dat de hoge sectorpremie van toepassing is en legt een naheffingsaanslag op.
Het uitzendbedrijf vindt dat de lage sectorpremie van toepassing is, omdat zij conform het Besluit Wfsv jaarcontracten met de uitzendkrachten overeenkomt. Volgens de rechtbank heeft de een-jaarstermijn in de overeenkomst geen wezenlijke materiële betekenis, omdat:

De arbeidsovereenkomst pas aanvangt wanneer de feitelijke werkzaamheden beginnen. De overeenkomst eindigt daardoor niet later;
De arbeidsovereenkomst eindigt op het moment dat de uitzendkracht na het seizoen terugkeert naar het woonland en niet terugkomt naar Nederland. Dit betekent dat uitzendkrachten voor een kortere tijd dan één jaar in dienst bij het uitzendbedrijf kunnen zijn;
Er geldt geen loondoorbetalingsverplichting en de overeenkomst is gesteld op minimaal 300 uur.

Ook uit de feiten blijkt dat de een-jaarstermijn geen wezenlijke materiële betekenis heeft; geen van de 214 uitzendkrachten heeft een heel jaar voor het uitzendbedrijf gewerkt. Het uitzendbedrijf is bovendien pas begonnen met zoeken naar andere opdrachtgevers toen de een-jaarstermijn al met de uitzendkrachten was overeengekomen. Die acquisitie heeft slechts drie weken geduurd. Uit deze feiten en omstandigheden volgt dat het uitzendbedrijf niet aan het bepaalde in het Besluit Wfsv voldoet. De lage sectorpremie is alleen van toepassing bij arbeidsovereenkomsten van ten minste een jaar. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Bron: Rb.Zeeland-West-Brabant, 27-07-2017

Afschrijving goodwill geweigerd

Rechtbank Noord-Nederland vindt dat een bv niet aannemelijk heeft gemaakt dat een deel van de koopsom betrekking had op goodwill. Dat in de akte van levering de koopsom wordt gesplitst en daarin een bedrag voor goodwill is opgenomen, vindt de rechtbank niet van belang. De afschrijving op goodwill is terecht gecorrigeerd.

Een bv heeft in 2010 een bedrag van € 543.000 aan goodwill betaald in verband met de aankoop van een watersportcentrum. In haar aangifte Vpb 2010 brengt de bv daarom een bedrag van € 40.725 aan afschrijving in aftrek. Volgens de inspecteur is er echter niet voor goodwill betaald en de aftrek wordt dan ook niet toegestaan. De bv gaat in beroep. Rechtbank Noord-Nederland vindt dat de bv het bestaan en de eventuele omvang van de aangekochte goodwill moet aantonen. Daarin is de bv volgens de rechtbank niet geslaagd. Er is weliswaar een uitvoerige koopakte opgemaakt, maar daarin wordt niet gesproken over goodwill. In die koopakte is de totale koopprijs voor het watersportcentrum gesplitst naar de waarde van de overgedragen onroerende zaken, € 850.000 voor het campingterrein en de jachthaven en € 550.000 voor de bedrijfswoning exclusief kantoorruimte. Die waarden sluiten aan bij de taxatiewaarden van die onroerende zaken. Ook heeft de bv geen enkele berekening van de koper en/of verkoper overgelegd waaruit blijkt dat ten tijde van de overname sprake was van goodwill. De bv heeft hiertegen ingebracht dat in de akte van levering een nadere uitsplitsing van de koopprijs is opgenomen en dat daarin een koopprijs voor goodwill is opgenomen en dat de mail van de notaris deze koopprijs bevestigt. De rechtbank leest echter in de tekst van de akte van levering alleen dat de koopprijs van € 1.400.000 door de bv wordt gesplitst en niet dat de bv en de verkoper die splitsing onderling zijn overeengekomen, laat staan dat dit ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst het geval was. Uit het mailbericht van de notaris, dat meer dan vijf jaar na de overdracht van de onderneming is opgesteld, volgt enkel dat tijdens het passeren van de akte van levering een nadere splitsing van de koopprijs uitvoerig is besproken en dat verkoper geen bezwaar heeft gemaakt tegen de uiteindelijk door de bv gemaakte splitsing van de koopprijs in een bedrag van € 807.000 voor onroerende zaken, € 543.000 voor goodwill en € 50.000 voor roerende zaken. Daarmee heeft de bv, volgens de rechtbank, niet aannemelijk gemaakt dat zij aanschafkosten in verband met goodwill heeft gemaakt. De inspecteur wordt in het gelijk gesteld.
Bron: Rb. Noord-Holland 08-08-2017

Personeelstekort dreigt voor Nederlands bedrijfsleven

Eén op de zes ondernemers meldt personeelstekort als een belemmering voor het uitoefenen van de bedrijfsactiviteiten. Zo blijkt aan het begin van het derde kwartaal. De toenemende vraag naar geschikt personeel valt samen met de gestaag aantrekkende economie. Dit blijkt ook uit het ondernemersvertrouwen, dat op het hoogste niveau staat sinds eind 2008. Dat melden het CBS, de Kamer van Koophandel, EIB, MKB-Nederland en VNO-NCW op basis van nieuwe cijfers van de Conjunctuurenquête Nederland (COEN).

Sinds begin 2016 loopt het aantal bedrijven met een personeelstekort op. Aan het begin van het derde kwartaal gaf 16% van de ondernemers aan een tekort aan arbeidskrachten te ervaren, een jaar eerder was dat 7%. De onvoldoende vraag naar goederen en diensten is in de afgelopen jaren gestaag afgenomen.
De zakelijke dienstverlening heeft het meeste last van een tekort aan arbeidskrachten. In deze sector ervaart één op de vier ondernemers dit als een belemmering. Ook in de sector informatie en communicatie (met name de IT-bedrijven) en de bouwsector speelt het probleem van een personeelstekort. In de detailhandel en de delfstoffenwinning speelt dit minder heeft slechts 5% van de ondernemers last van een tekort aan arbeidskrachten. Het CBS meldde eerder al dat in het tweede kwartaal het aantal openstaande vacatures in nagenoeg alle bedrijfstakken verder is toegenomen.
Van de ondernemers verwacht 22% personeel aan te trekken in het derde kwartaal en voorziet 7% een krimp van het personeelsbestand. Ondernemers in de bouwnijverheid zijn het meest positief over de werkgelegenheid. Per saldo verwacht 32 % van hen een toename van de werkgelegenheid in het derde kwartaal. In bijna alle sectoren is de verwachting met betrekking tot de personeelssterkte fors verbeterd.
Onder andere door de aanhoudende groei in bedrijvigheid van het bedrijfsleven wordt vraag naar personeel groter. Het ondernemersvertrouwen, de sentimentsindicator voor ondernemend Nederland, is met 15,9 het hoogst sinds het begin van de meting eind 2008. In de bouwnijverheid en groothandel is het vertrouwen onder de ondernemers het grootst.
Met name in de detailhandel is het ondernemersvertrouwen ten opzichte van een kwartaal eerder sterk verbeterd; bedrijven in de delfstoffenwinning waren juist negatiever.
Ook de verwachtingen voor de omzet en de investeringen zijn positief. Voor het derde kwartaal verwacht 12,4% van de ondernemers een toename van de omzet. Met een saldo van 11,3 zijn de investeringsverwachtingen ook positief.
Bron: cbs.nl, 17-08-2017

Ten onrechte aansprakelijkstelling dga

Een dga is ten onrechte aansprakelijk gesteld voor de loonheffingsschulden van zijn bv. Niet aannemelijk is gemaakt dat sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur van de dga dat ertoe heeft geleid dat betalingsonmacht bij de bv was ontstaan.

Na een boekenonderzoek legt de inspecteur naheffingsaanslagen loonheffingen op aan een bv over 2004 t/m 2008. Als deze aanslagen niet worden betaald, stelt de ontvanger de dga aansprakelijk voor de nog openstaande belastingschulden van de bv. De dga gaat in beroep. Rechtbank Noord-Nederland vernietigt de aansprakelijkstelling omdat niet duidelijk was voor welke bedragen de dga nu precies aansprakelijk was gesteld. In hoger beroep oordeelt Hof Arnhem-Leeuwarden dat de ontvanger de aansprakelijkstelling terecht heeft gebaseerd op art. 36 lid 3 Invorderingswet. Echter, volgens het hof is daarbij door de ontvanger niet aannemelijk gemaakt dat het onbehoorlijk bestuur van de dga ertoe heeft geleid dat (uiterlijk) in april 2014 betalingsonmacht bij de bv is ontstaan. De ontvanger heeft ter onderbouwing van zijn standpunt slechts aangevoerd dat uit de beroepsprocedures over de opgelegde naheffingsaanslagen blijkt dat sprake is van grove schuld van de bv. De dga kan ook grove schuld worden verweten omdat zijn werkzaamheden, als enig bestuurder en feitelijk uitvoerder, hebben geleid tot een te lage afdracht van loonheffingen. Ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen was volgens het hof echter nog geen sprake van betalingsonmacht bij de vennootschap. In dit verband is volgens het hof de stelling van de ontvanger dat het aan grove schuld van de bv en mogelijk ook aan die van de dga te wijten was dat in 2007 en 2008 te weinig loonheffing was afgedragen niet relevant. Gelet op het vorenstaande oordeelt het hof dat de ontvanger de dga ten onrechte aansprakelijk heeft gesteld voor de loonheffingsschulden van de vennootschap. Het hoger beroep van de ontvanger is ongegrond.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 15-08-2017