Nederland gaat besmette IoT-apparaten meten. Het aantal met internet verbonden apparaten (Internet-of-Things) groeit razendsnel. Om ondernemers en consumenten optimaal hiervan te kunnen laten profiteren, is het essentieel dat deze producten veilig zijn en vertrouwd kunnen worden gebruikt. Fabrikanten van deze slimme apparaten en consumenten worden actief geïnformeerd over hoe dit op te schonen.
In de vorig jaar gepubliceerde Roadmap Digitaal Veilige Hard- en Software staan maatregelen zoals toezicht en certificering om de markt te bewegen om het veiligheidsniveau van het IoT te verhogen. Vooruitlopend op structurele Europese en internationale regels neemt Nederland deze maatregelen nu al.
Met financiële steun van het ministerie van EZK gaat de TU Delft tot en met 2021 metingen doen naar onveilige en al gehackte IoT-apparaten in Nederland. Bijvoorbeeld door netwerken van besmette apparaten in kaart te brengen, zogenoemde botnets.
Het Digital Trust Center (Min. EZK) gaat vervolgens in gesprek met fabrikanten over maatregelen om besmette apparaten veilig te maken. Door besmettingsinformatie over apparaten te delen met de vereniging Abuse Information Exchange, een Nederlands samenwerkingsverband van internetaanbieders, kunnen zij hun klanten informeren hoe zij besmettingen kunnen opschonen.
Onder meer dan 2.600 ondernemers en consumenten is onderzocht hoe zij omgaan met het Internet-of-Things. Eén op de vijf consumenten geeft aan (helemaal) niet te weten hoe apparaten die met het internet verbonden zijn, beveiligd moeten worden.
De meerderheid van de consumenten zegt wel te weten hoe ze een computer of mobiele telefoon moeten beveiligen. Voor andere slimme apparaten zoals speelgoed, lampen of koelkasten is dit nog minder dan de helft. Software updates worden in grote mate uitgevoerd, regelmatig wachtwoorden wijzigen doet een minderheid.
Ook ondernemers voeren in meerderheid actief en frequent software updates uit. Met uitzondering van de computer/mobiele telefoon wijzigen ook bedrijven in minder dan de helft van de gevallen frequent de wachtwoorden van andere slimme apparaten.
Mede op basis van de onderzoeksresultaten en de Roadmap Digitaal Veilige Hard- en Software eind wordt daarom eind dit jaar een overheidscampagne gestart om consumenten en ondernemers te informeren hoe zij hun digitale veiligheid kunnen verbeteren.
Bron: Min. EZK, 24-06-2019

Een man die tot diens overlijden in 2015 voor zijn zieke vader zorgde, had geen recht op de partnervrijstelling voor de erfbelasting omdat hij over 2014 geen mantelzorgcompliment (inmiddels afgeschaft) ontving.
Onder de huidige wetgeving kan een bloedverwant in de rechte lijn geen partner zijn in de zin van de partnervrijstelling voor de erfbelasting. In 2015 was dit echter nog wel mogelijk, mits de bloedverwant beschikte over een mantelzorgcompliment voor zorg die in 2014 aan de overledene was verleend. Maar een man die tot het overlijden van zijn vader voor hem had gezorgd en over 2014 geen mantelzorgcompliment had ontvangen, terwijl hij dit compliment voor de jaren 2011 tot en met 2013 wel had ontvangen, had volgens Hof Arnhem-Leeuwarden geen recht op de partnervrijstelling. Hierbij beriep het hof zich mede op de afschaffing van het mantelzorgcompliment en het ontbreken van enig overgangsrecht. Ook vond het hof dat de redelijkheid geen reden kon zijn om in deze zaak de partnervrijstelling toe te passen, omdat de rechter zich aan de wet moet houden en hierbij niet de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet moet beoordelen. De Hoge Raad verklaarde het cassatieberoep van de zoon tegen de beslissing van het hof vervolgens niet-ontvankelijk.
Bron: Hoge Raad, 21-6-2019

Het kabinet doet onderzoek naar mogelijke varianten van een vermogensrendementsheffing (in box 3) die belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld tegemoet komen. Dit heeft staatssecretaris Snel van Financiën aangegeven in antwoord op Tweede Kamervragen over de box 3-heffing.
Bij de vermogensrendementsheffing wordt een fictief rendement op vermogen belast. Maar nu de spaarrente al vele jaren extreem laag is, staat de heffing niet in verhouding tot het werkelijke rendement dat wordt behaald door belastingplichtigen wiens vermogen voornamelijk uit spaargeld bestaat. Daarom doet het kabinet nu onderzoek naar varianten van de box 3-heffing om deze mensen tegemoet te komen. Voor elke variant zal in kaart worden gebracht in welke mate de belastingheffing aansluit bij de werkelijke spaarrente, hoe robuust de variant is tegen belastingontwijking, wat de gevolgen zijn voor de administratieve lasten voor burgers, wat de gevolgen zijn voor de uitvoering en wat de budgettaire gevolgen zijn.
Bron: MvF, 20-6-2019

Een onderzoek onder Nederlandse bedrijven naar de Handhavingsrichtlijn van de EU, toont aan dat vooraf registreren van uitgezonden werknemers en zakenreizigers in een ander EU-land tot grote administratieve chaos en hoge kosten leidt.
De Europese Commissie bracht op 18 juni aan het Europees Parlement verslag uit over de toepassing van de Handhavingsrichtlijn. Deze richtlijn verplicht uitgezonden werknemers, en in veel gevallen ook zakenreizigers, om zich voorafgaand aan hun tewerkstelling in de desbetreffende EU-lidstaat te registreren. De richtlijn is door iedere EU-lidstaat op eigen wijze in zijn nationale wetgeving ingevoerd. Een totaal gebrek aan uniformiteit is het resultaat. Voor internationale bedrijven leidt dit tot enorme administratieve lasten en hoge kosten. Het vrije verkeer van werknemers en de vrijheid om diensten in een andere EU-lidstaat te leveren, wordt als gevolg hiervan sterk belemmerd.
AWVN en KPMG Meijburg & Co Expatriate Services hebben op verzoek van een honderdtal Nederlandse ondernemingen een onderzoek naar de werking van de richtlijn uitgevoerd. Het rapport met daarin de resultaten en aanbevelingen is onlangs met de Europese Commissie gedeeld om de werking van de richtlijn te verbeteren. Omdat het een richtlijn betreft, vult elk EU-lidstaat de principes op zijn eigen manier in. In Nederland vond de invoering van de Handhavingsrichtlijn in juni 2016 plaats via de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemer in de Europese Unie (WagwEU).
Doordat ieder land de richtlijn op zijn eigen manier invult, zijn er 28 verschillende manieren van registratie. Sommige landen hebben nog helemaal geen elektronisch registratiesysteem, andere stellen vergaande eisen. Zo eist bijvoorbeeld Frankrijk dat er voor de uitzendende onderneming een lokale, Frans sprekende contactpersoon geregeld moet zijn. Niet alleen is er een registratieplicht, maar ook moeten bepaalde documenten – soms met vertaling – in het registratiesysteem worden geüpload. In bepaalde EU-landen moeten ook zakenreizigers zich registreren.
Met name voor zakenreizigers is het een probleem. Omdat zakenreizen meestal op korte termijn worden geboekt, is het de vraag hoe men er voor kan zorgen dat een reiziger zich vooraf registreert en tijdig documenten uploadt? Eén van de betrokken bedrijven heeft jaarlijks te maken met zo’n 28.000 zakenreizen. Omgerekend naar kosten zou dit bedrijf acht fulltime medewerkers moeten aannemen tegen € 240.000 om aan alle registraties te voldoen. Het ging daarbij alleen de zakenreizen per vliegtuig, reizen met de auto en trein zijn niet eens meegerekend.
Het rapport van AWVN en KPMG Meijburg & Co Expatriate Services bevat ook aanbevelingen voor de Europese Commissie. Een van de aanbevelingen is dat zakenreizigers zich niet hoeven te registeren. Daarbij is het van belang dat er een uniforme definitie van ‘zakenreis’ komt, anders moet dat per lidstaat geregeld worden met alle gevolgen van dien. Ook zou de eis om documenten up te uploaden, moeten vervallen. Andere belangrijke aanbevelingen betreffen het instellen van een centraal Europees registratiesysteem en het vervangen van de Handhavingsrichtlijn door een verordening. Een verordening heeft rechtstreekse werking waardoor er geen verschillen per lidstaat kunnen ontstaan. Uit het onderzoek blijkt duidelijk dat de invoering van de Handhavingsrichtlijn in haar huidige vorm tot buitenproportionele eisen leidt, waarvan de naleving door het bedrijfsleven totaal onwerkbaar is.
Bron: AWVN, 18-6-2019

Het kabinet wil met een minimumtarief van € 16 per uur voor zzp’ers tegengaan dat mensen werken voor een bedrag waar ze niet van kunnen rondkomen. De uitwerking van de maatregel voor de onderkant van de zzp-markt is anders dan in het regeerakkoord was afgesproken: iedereen met een laag tarief zou een dienstverband krijgen. Dit past echter niet binnen de Europese wetgeving.
Een deel van de zzp-huishoudens (8,6%) had in 2017 een inkomen onder het bestaansminimum. Het kabinet wil voorkomen dat een groep werkende armen ontstaat. Door de lage tarieven is het voor zzp’ers onmogelijk om te sparen voor werkloosheid en om zich te verzekeren voor ziekte en arbeidsongeschiktheid. Er komt daarom een minimumtarief van € 16 per uur. Dit tarief gaat voor alle zzp’ers gelden, zowel voor de mensen met zakelijke als particuliere klanten. Er komen geen andere criteria zoals de duur van een opdracht. Het minimumtarief gaat gelden voor alle uren die een zzp’er aan een opdracht besteedt. Er is rekening mee gehouden dat zzp’ers gemiddeld een derde van hun tijd moeten besteden aan overige werkzaamheden, zoals administratie. Het tarief is exclusief directe kosten die een zzp’er voor een klus maakt. Kosten voor materiaal komen dan ook bovenop de € 16.
De uitwerking van de maatregel voor de onderkant van de zzp-markt is anders dan in het regeerakkoord was afgesproken. Iedereen met een laag tarief zou een dienstverband krijgen. Maar deze afspraak blijkt niet goed te passen in de Europese wetgeving. Met een minimumtarief verwachten minister Koolmees van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, staatssecretaris Snel van Financiën en staatssecretaris Keijzer van Economische Zaken en Klimaat voldoende bescherming te bereiken voor de zzp’ers met een zwakke positie op de arbeidsmarkt.
Volgens het kabinet kunnen zzp’ers met een tarief boven de € 75 sparen voor werkloosheid en pensioen en kunnen ze zich verzekeren. Om deze zzp’ers meer ruimte te geven om te ondernemen, kunnen zij straks kiezen voor een zelfstandigenverklaring. Hiermee kunnen deze zzp’ers vooraf met hun opdrachtgever afspreken dat ze als ondernemer zelfstandige werken. Om de zelfstandigenverklaring te kunnen gebruiken, mag een opdracht niet langer dan een jaar duren. Ook is een inschrijving in de Kamer van Koophandel nodig. Als zzp’ers aan deze voorwaarden voldoen, lopen ze geen risico op naheffingen zoals de loonheffing. Ook krijgen ze zoveel mogelijk zekerheid over arbeidsrechtelijke gevolgen, pensioen en cao-bepalingen.
Bovenstaande maatregelen zijn beide onderdeel van de nieuwe wet- en regelgeving die zzp’ers meer duidelijkheid moet geven. Het kabinet wil echte ondernemers meer ruimte geven en tegelijkertijd schijnzelfstandigheid tegengaan. Deze wetgeving is complex, maar vordert gestaag. Het streven is de wetgeving per 2021 in werking te laten treden. Om alle zzp’ers en hun opdrachtgevers meer duidelijkheid te geven over de vraag of een opdracht als zzp’er uitgevoerd mag worden, onderzoekt het kabinet in hoeverre een webmodule die zekerheid kan geven. Momenteel wordt deze webmodule getest met behulp van toekomstige gebruikers, na de zomer zal het kabinet de Tweede Kamer informeren over de resultaten.
In afwachting van de nieuwe wetgeving is een handhavingsmoratorium ingesteld voor het inhuren van zelfstandigen, dat geldt tot 1 januari 2021. De mogelijkheden tot handhaven worden aangescherpt: vanaf 1 januari 2020 kan de Belastingdienst ook handhaven wanneer opdrachtgevers hun werkwijze binnen een redelijke termijn niet aanpassen na aanwijzingen van de Belastingdienst. Ook komen er extra mensen beschikbaar om meer toezicht te houden. Ook de Inspectie SZW heeft meer capaciteit gekregen om toezicht te houden op de arbeidswetgeving, via verschillende programma’s. Daarnaast werken de Belastingdienst en Inspectie SZW intensiever samen zodat signalen van schijnzelfstandigheid sneller worden opgepakt.
Bron: Min. SZW, 24-6-2019

Doet een medewerker van de Belastingdienst een uitspraak waaruit de ondernemer kan opmaken dat hij geen bezwaarschrift hoeft in te dienen tegen een afdracht omzetbelasting? Dan doet de ondernemer er goed aan deze uitspraak vast te leggen. Als blijkt dat hij toch eerder een bezwaarschrift had moeten indienen, kan hij aannemelijk maken dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Per 1 januari 2013 leek de btw-vrijstelling voor acupunctuurdiensten te zijn vervallen, zodat een acupuncturist btw afdraagt over het vierde kwartaal 2013 en het eerste kwartaal 2014. Maar de Nederlandse Vereniging voor Acupunctuur (NVA) maakt in 2014 afspraken met de fiscus die worden opgenomen in een vaststellingsovereenkomst (VSO). In 2015 blijkt uit een arrest van de Hoge Raad dat de dienstverlening van de acupuncturist wel onder de btw-vrijstelling valt. De man heeft echter geen bezwaarschriften ingediend tegen de betalingen op zijn aangiften over het vierde kwartaal 2013 en het eerste kwartaal 2014. Daarom vertelt de inspecteur hem op 20 maart 2017 dat deze afdrachten omzetbelasting onherroepelijk vaststaan. Ongeveer een maand later vraagt de acupuncturist om een ambtshalve teruggaaf van de omzetbelasting over deze kwartalen. Wanneer de inspecteur dit verzoek afwijst, gaat de acupuncturist in beroep. Volgens Rechtbank Den Haag heeft de man zijn bezwaartermijn overschreden, maar gaat het hier om een verschoonbare termijnoverschrijding.
Hof Den Haag is in de hoger beroepsfase niet zo mild. De man stelt dat hij ervan uitging dat hij vanwege de VSO tussen de fiscus en de NVA niet zelf een bezwaarschrift hoefde in te dienen. Hij beweert dat een medewerker van de Belastingdienst die zijn aangiften behandelde, dit uitdrukkelijk heeft gesteld. De inspecteur trekt dit verhaal van de acupuncturist in twijfel. De man weet het hof niet van zijn gelijk te overtuigen. Hij heeft nagelaten de naam van de ambtenaar en de datum van het gesprek te vermelden. Hij heeft evenmin vastgelegd wat is besproken met deze onbekende medewerker. Het hof oordeelt dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De rechtbank had volgens het hof het beroep van de man niet-ontvankelijk moeten verklaren en dat is wat het hof alsnog doet.
Bron: Hof Den Haag 28-05-2019

Als een vader de aandelen in zijn bv verkoopt aan zijn zoon en de verkoopprijs is lager dan de intrinsieke waarde van de onderneming, dan kan in bepaalde gevallen toch sprake zijn van een zakelijke verkoopprijs.
In deze zaak verkocht een vader in 2013 de aandelen in zijn bv aan zijn zoon. De activiteiten van de bv zijn het houden en fokken van zeldzaam melkvee. Vader leed hierbij verlies, want de verkoopprijs van de aandelen was aanzienlijk lager dan de intrinsieke waarde van de onderneming. Bij het vaststellen van de verkoopprijs was namelijk rekening gehouden met badwill en vervolginvesteringen. De inspecteur vond echter dat de prijs van de aandelen onzakelijk was en corrigeerde de opbrengst van de aandelenverkoop.
De rechtbank stelde dat de intrinsieke waarde in beginsel gelijk is aan de waarde van de aandelen in het economische verkeer, tenzij er sprake is van over- of onderrentabiliteit van de onderneming. In dit geval was er sprake van onderrentabiliteit en had de accountant zich bij de waardering van de aandelen gebaseerd op de bedrijfswaarde van de onroerende zaken uit een taxatierapport. Omdat de inspecteur niet had aangetoond dat de accountant de waarde van de aandelen niet onafhankelijk had vastgesteld, oordeelde de rechtbank dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat de verkoopprijs van de aandelen onzakelijk was.
Bron: Rechtbank Gelderland, 11-6-2019

Door het verplicht stellen van een nieuw portaal voor pensioenaangiften en de daardoor ten onrechte terugbetaalde voorschotpremies kan een dga niet aansprakelijk worden gesteld voor het niet melden van betalingsonmacht.
De pensioenuitvoerder van het bedrijfspensioenfonds voor het kappersbedrijf laat in juli 2013 aan een bij haar verplicht aangesloten bv (een holding met drie werkmaatschappijen) weten dat pensioenaangifte alleen nog via een nieuw portaal kan worden gedaan. In oktober 2013 is door de holding bv een nieuw salarissoftwarepakket in gebruik genomen, waarmee ook via het nieuwe portaal van het pensioenfonds aangifte werd gedaan. In 2014 is gebleken dat deze aangiftes niet juist waren aangeleverd. Door deze fout heeft het pensioenfonds de volledige voorschotpremies over 2013 teruggestort. De holding bv meldt meerdere malen bij het pensioenfonds dat de voorschotpremies ten onrechte zijn teruggestort. Uiteindelijk mag de holding bv via het oude systeem (middels diskettes) pensioenaangifte doen. In oktober 2014 zijn de vennootschappen op eigen verzoek failliet verklaard. De diskettes voor de aangifte 2013 zijn in november 2014 door het pensioenfonds ontvangen. De voorschotnota’s van oktober 2014 en die van na datum faillissement zijn onbetaald gebleven.
Het pensioenfonds stelt dat de dga aansprakelijk is voor het onbetaald laten van de pensioenpremies over 2013 en 2014. Hof Leeuwarden is het niet eens met het pensioenfonds dat de dga melding van betalingsonmacht had moeten doen nadat de betaling van de voorschotpremies door het pensioenfonds zijn gerestitueerd. Dat het pensioenfonds door de perikelen rond het nieuwe door haar voorgeschreven aangiftesysteem bijdragen heeft gerestitueerd, maakte niet dat de oorspronkelijke voorschotfacturen herleefden. Nadere voorschotfacturen zijn niet aan de vennootschappen opgelegd. Ook heeft het pensioenfonds geen vordering tot terugbetaling van de onverschuldigd gerestitueerde pensioenbijdragen gevorderd van de holding bv. De dga heeft juist getracht na restitutie de voorschotten weer over te maken. Het hof oordeelt dat zij geen tijdstip vóór het faillissement kan vaststellen waarop de meldingsplicht zou zijn aangevangen. De meldingsplicht is afhankelijk van de vordering tot betaling, niet enkel het bestaan van een schuld.
Voor de voorschotfacturen uit oktober 2014 was de betalingstermijn op datum faillissement nog niet verlopen. Het hof verwerpt het standpunt dat de meldingsplicht ook na datum faillissement doorloopt. Na een faillissement beantwoordt een melding niet meer aan het doel daarvan en is de bestuurder niet meer handelingsbevoegd ten aanzien van het vermogen van de vennootschap. Daarnaast is het faillissement al gepubliceerd en is onduidelijk welk belang het pensioenfonds heeft bij een separate melding. De dga is niet aansprakelijk op grond van art. 23 lid 4 Wet Bpf.
Ook is er geen sprake van kennelijk onbehoorlijk bestuur op grond van art. 23 lid 3 Wet Bpf. Dat de holding bv te laat updates voor de software heeft gedownload en lang heeft gewacht met toezending van de diskettes rechtvaardigen niet de gevolgen dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. De curator heeft in de faillissementsverslagen aangegeven dat het faillissement is veroorzaakt door de economisch neergang in 2008 en dat er een adequate administratie is aangetroffen. Enkele problemen met automatisering leveren nog niet bestuurdersaansprakelijkheid op, zonder bijzondere omstandigheden, welke door het pensioenfonds niet zijn gesteld.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 21-05-2019

Als een dga vindt dat het gebruikelijk loon voor hem lager moet worden vastgesteld dan het bedrag dat voortvloeit uit de gebruikelijkloonregeling, kan hij geen beroep doen op de doelmatigheidsmarge. Deze marge geldt namelijk alleen in situaties waarin het gebruikelijk loon hoger is, zo heeft de Hoge Raad bevestigd.
Een dga had aandelen in twee bv’s. Omdat de man twintig uur per week meewerkte in deze bv’s, stelde de inspecteur het gebruikelijk loon over 2014 vast op € 22.000. Dit was namelijk de helft van het toenmalige normbedrag van € 44.000. De dga had echter slechts een bedrag van € 13.069 opgegeven in zijn aangifte. Voor Hof Den Haag voerde de dga aan dat de doelmatigheidsmarge moest worden toegepast, wat in deze zaak zou betekenen dat het gebruikelijk loon moest worden verminderd met 30%. Daarnaast stelde de dga dat het door de inspecteur vastgestelde gebruikelijk loon ook te hoog was vanwege het feit dat de bv’s geen winst maakten.
Het hof vond dat de inspecteur juist had gehandeld. De doelmatigheidsmarge was in deze zaak sowieso niet van toepassing, omdat deze marge alleen kan worden toegepast als het gebruikelijk loon hoger is dan het normbedrag. Daarnaast oordeelde het hof dat de dga met zijn stelling dat de bv’s geen winst maakten onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat een lager gebruikelijk loon van toepassing was. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het hof.
Bron: Hoge Raad, 24-5-2019

Een krappe arbeidsmarkt verhoogt de prijs van arbeid en dus moeten werkgevers alle registers opentrekken om personeel te werven en te behouden. Vrijwel alle denkbare instrumenten worden gebruikt om medewerkers aan te trekken of te behouden. Dat blijkt uit een enquête van werkgeversvereniging AWVN onder haar leden.
Uit het onderzoek blijkt dat vier op de vijf Nederlandse werkgevers (79%) last heeft van de krappe arbeidsmarkt. De krapte wordt het sterkst gevoeld binnen de sector techniek (51% van de werkgevers) gevolgd door productie (28%) en ICT (27%). Vooral het tekort aan technici en ICT’ers is verder toegenomen, zo blijkt uit vergelijking met onderzoeksresultaten uit 2008 – toen de arbeidsmarkt aan de vooravond van de economische crisis ook zeer krap was. Verder blijkt dat de krapte omhoog ‘schuift’ wat betreft opleidingsniveau. Nu is het tekort aan HBO’ers het grootst.
Het aanbieden van ontwikkelingsmogelijkheden (76% van de werkgevers past dit toe) is populair om nieuwe medewerkers aan te trekken of huidige vast te houden. Verder zettenwerkgevers het vaste contract veelvuldig in om mensen aan te trekken of juist te binden: 63% van de werkgevers doet dit.
Van de financiële instrumenten die werkgevers toepassen, is hoger inschalen de populairste maatregel: 68% van de werkgevers gebruikt dit middel. Als werkgevers extra betalen, dan betekent dat gemiddeld 8,5% extra salaris voor de nieuwkomer. Opmerkelijk is het percentage werkgevers dat zittend personeel een aanbrengpremie geeft voor het werven van een nieuwe collega: 62%. De variatie in hoogte van deze beloning is enorm en loopt uiteen van enkele tientjes tot duizenden euro’s.
Bron: AWVN, 13-6-2019