Volgens het CBS is het verschil in arbeidsparticipatie tussen personen met een Nederlandse achtergrond en niet-westerse migratieachtergrond is tijdens de crisis groter geworden, maar is dat nu weer bijna gelijk aan tien jaar geleden. In 2018 was de arbeidsparticipatie bijna 68%, vrijwel net zo hoog als het hoogste jaarcijfer vóór het uitbreken van de crisis in 2008.
In 2018 hadden personen van 15 tot 75 jaar met een Nederlandse achtergrond met 69,1% het vaakst betaald werk. Daarna volgden personen met een westerse achtergrond (66,5%) en een niet-westerse migratieachtergrond (60,9%). Tijdens de economische crisis nam de arbeidsparticipatie van personen met een niet-westerse migratieachtergrond relatief veel af, waardoor het verschil met de groep met een Nederlandse achtergrond groter werd (55,2 procent versus 66,5 procent, 2014).
In 2018 was de arbeidsparticipatie van personen met een Nederlandse net als die met een niet-westerse achtergrond vrijwel gelijk aan het niveau vlak voor de crisis in 2008. Het verschil tussen deze groepen is weer bijna even groot als tien jaar geleden.
In 2018 waren er 6,9 miljoen mensen met een Nederlandse achtergrond aan het werk en 972.000 mensen met een niet-westerse migratieachtergrond. De arbeidsparticipatie van personen met een westerse migratieachtergrond was in 2018 hoger dan in 2008, 880.000 werkenden in 2018.
De arbeidsparticipatie van personen met een Marokkaanse en Turkse migratieachtergrond was met 57,4% en 61,2% in 2018 hoger dan op het hoogste punt voor het begin van de crisis. In 2018 hadden153.000 mensen met een Marokkaanse en 187.000 mensen met een Turkse achtergrond betaald werk. Daarentegen is bij de personen met een Antilliaanse, Arubaanse of Surinaamse achtergrond de arbeidsparticipatie met 60,3% en 66,5% nog steeds lager dan in 2008. In 2018 ging het in totaal om 70.000 en 189.000 werkenden met deze achtergronden. Wel is het percentage werkenden onder mensen met een niet-westerse migratieachtergrond nog steeds het hoogst bij mensen met een Surinaamse achtergrond.
Bij personen met een Nederlandse achtergrond is de arbeidsparticipatie van vrouwen hoger dan tien jaar geleden en bij mannen lager. Daardoor is het verschil in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen met een Nederlandse achtergrond kleiner geworden.
Binnen de groep personen met een Turkse achtergrond is het verschil in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen het grootst. Dit verschil is in de afgelopen tien jaar niet kleiner geworden. Van de mannen werkt 72% en van de vrouwen 49,7%. Ook onder personen met een Marokkaanse achtergrond is het verschil in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen relatief groot (65,8 versus 49,0%). Wel is dit verschil sinds 2008 afgenomen. Dit geldt ook voor mannen en vrouwen met een Antilliaanse of Arubaanse of overige niet-westerse achtergrond.
Het verschil in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen onder personen met een Surinaamse migratieachtergrond is in de afgelopen tien jaar iets toegenomen. Toch is het verschil tussen mannen en vrouwen in deze groep nog steeds het kleinst.
CBS, 23-2-2019
Liever aangifte doen dan huishouden
Bijna een op de drie Nederlanders vult liever zijn belastingaangifte in dan dat hij iets in het huishouden doet. Dit is een van de opvallende conclusies uit een onderzoek van de Belastingdienst.
Vanaf 1 maart tot 1 mei kunnen miljoenen Nederlanders hun belastingaangifte doen. Een meerderheid van de Nederlanders vindt het een eenvoudig klusje. Eén op de drie is er zelfs minder dan een half uur mee bezig. Het is een hele verbetering ten opzichte van een jaar geleden. In een eerder onderzoek van de fiscus gaf nog een kwart van de particulieren aan er een half uur aan te besteden. En een andere verbetering: zeven op de tien particulieren zegt de belastingaangifte achteraf eenvoudiger te vinden dan dat hij dacht. Een jaar geleden gold dat nog voor 64%.
Ook ondernemers vinden belastingaangifte doen niet vervelend. Ongeveer een derde dient de aangifte zelf in. De top vijf aftrekposten en aftrekbare kosten bij ondernemers is:
Zelfstandigenaftrek (64,5%)
Kantoorkosten of werkplaatskosten zoals huur, onderhoud en inrichting (50,6%)
Startersaftrek (46%)
Autokosten (44,4%)
Reiskosten zoals openbaar vervoer en fiets (38,3%)
In verband met de start van de indiening van de aangifte IB heeft de Belastingdienst een aantal brieven verstuurd om belastingplichtigen attent te maken op dingen waar zij tegen aan kunnen lopen.
Fiscale partners Belastingplichtigen die in 2018 een fiscale partner hadden, ontvangen een brief waarin wordt uitgelegd wat het voordeel is van samen aangifte inkomstenbelasting doen.
Scheiding Belastingplichtigen (43.000) die in 2018 zijn gescheiden krijgen een brief met tips voor het invullen van de aangifte. Met name als een partner in de eigen woning blijft wonen krijgt de aandacht.
Restant PGA Belastingplichtigen die nog een restant persoonsgebonden aftrek hebben uit een eerdere jaren, krijgen ook een brief. Hierin wordt uitgelegd hoe het restant bedrag in de aangifte 2018 kan worden ingevuld.
Afkoop lijfrente Belastingplichtigen die in 2018 een lijfrenteproduct hebben afgekocht krijgen een brief hoe zij deze afkoop moeten verwerken in de aangifte. Vaak moet ook revisierente worden betaald.
Inkomensverklaring Kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen die voor het aangiftejaar 2016 en/of 2017 geen inkomensverklaring hebben ingestuurd, krijgen een brief van de Belastingdienst. Hierin wordt verzocht om alsnog binnen zes weken de inkomensverklaringen op te sturen. In dat geval wordt men alsnog als kwalificerend buitenlands belastingplichtige aangemerkt.
Bron: Belastingdienst/AD, 28-02-2019
Praktijkovereenkomsten en afdrachtvermindering
De Hoge Raad heeft in vijf zaken arrest gewezen over de afdrachtvermindering onderwijs. In alle vijf de zaken stond de in de praktijkovereenkomst vermelde opleiding centraal. Doordat voor werknemers die een beroepspraktijkvorming volgen onder voorwaarden de lage sectorpremie kan worden toegepast, blijft het voor de loonheffingen belangrijk om te weten wanneer sprake is van het volgen van beroepspraktijkvorming.
Twee procedures betroffen de mbo-opleidingen Commercieel Medewerker Marketing en Communicatie (CMMC) en de beroepsopleiding Commercieel Medewerker Binnendienst (CMB) op niveau 4. Het belangrijkste bezwaar van de inspecteur tegen het claimen van afdrachtvermindering voor deze opleidingen: op de praktijkovereenkomsten (POK’s) van de desbetreffende werknemers is niet de gevolgde beroepspraktijkvorming vermeld. De gehele beroepsopleiding is vermeld terwijl slechts drie deelopleidingen zijn gevolgd. Verder voerde de inspecteur aan dat het in de POK’s vermelde aantal uren (800) niet is te herleiden tot de gevolgde deelcertificaten. De onderwijs- en examenregeling van Vak & Werk School vermeldt voor de onderscheidenlijk drie deelkwalificaties een aantal normatieve uren van 945. Ook is een totaal aantal uren vermeld, maar niet de verdeling daarvan over de kalenderjaren. Volgens het hof en de Hoge Raad staat deze combinatie van onvolkomenheden een doelmatige controle door de Belastingdienst in de weg en bestaat daarom geen recht op de afdrachtvermindering.
De derde procedure betreft mbo-opleidingen ten behoeve van de timmerindustrie op niveau 2, 3 en 4. In deze procedure stond de vraag centraal of hetgeen de werknemers hadden gevolgd, het programma ‘slimmer produceren’ overeenkwam met de beroepspraktijkvorming van de opleiding. Het hof concludeerde dat de inhoudingsplichtige met geen enkel overgelegd document of op welke andere wijze dan ook aannemelijk gemaakt heeft dat de training ‘slimmer produceren’ onderdeel uitmaakt van de opleidingen. Volgens het hof kon reeds om die reden niet gezegd worden dat de werknemers – zelfs als ze deelgenomen hebben aan de training Slimmer produceren – de opleidingen hebben ‘gevolgd’. De inhoudingsplichtige heeft volgens het hof en de Hoge Raad geen recht op de afdrachtvermindering.
De staatssecretaris heeft twee procedures over mbo-opleidingen op niveau 1 verloren. Ook in deze procedures was op de POK’s van de desbetreffende werknemers de hele opleiding vermeld, maar ook dat niet de hele opleiding gevolgd zou worden. In de door de inhoudingsplichtige aangeleverde deelnemersdossiers bevinden zich vastleggingen van (aanwezigheid bij) lessen en teambuildingactiviteiten, ‘student reports’, diverse (niet-erkende) certificaten, evaluaties van gevolgde lessen, verslagen van praktijkopdrachten en lessen en vastleggingen van beoordelingsgesprekken ter zake waarvan de inhoudingsplichtige, door de inspecteur onvoldoende weersproken, heeft gesteld dat daarin tevens de vervulde praktijkopdrachten aan de orde kwamen. Uit deze documenten blijkt naar het oordeel van het hof van een aansluiting tussen genoemde lessen, teambuildingactiviteiten en praktijkopdrachten en het opleidingsprogramma/de studiewijzer en Handleiding Beroepspraktijkvorming. Op grond van de overgelegde stukken acht het hof aannemelijk dat de door de deelnemers gevolgde beroepspraktijkvorming onderdeel heeft uitgemaakt van de opleidingen. De Hoge Raad is het hiermee eens.
Bron: HR 22-02-2019
Nalatenschap niet hoger door inkeren
Dat zijn zussen gebruik hebben gemaakt van de inkeerregeling, wil niet zeggen dat de nalatenschap en daardoor de aanslag erfbelasting van hun broer te laag is vastgesteld. Het buitenlands vermogen kan bij leven aan alleen de zussen zijn geschonken.
In 2002 overlijdt een zus van belastingplichtige. Samen met zijn drie andere zussen is hij tot erfgenaam benoemd. In 1995 is de moeder van de vijf erfgenamen overleden. Uit haar nalatenschap blijkt dat zij een bankrekening had in Zwitserland. De drie zussen hebben na het overlijden van hun zus gebruik gemaakt van de inkeerregeling. Op basis daarvan komt de inspecteur tot de conclusie dat de nalatenschap van de overleden zus hoger was dan is aangegeven. De inspecteur heeft daarom een navorderingsaanslag opgelegd aan de broer.
Volgens de broer had zijn overleden zus echter geen vermogen in het buitenland. De inspecteur baseert zich op berekeningen die hij van de collega inspecteur heeft gekregen die de aanslagen inkomstenbelasting van de zussen heeft vastgesteld. In die berekeningen is het in 1995 door de overleden zus verkregen aandeel in het tot de nalatenschap van de moeder behorende Zwitserse vermogen na aftrek van de verschuldigde belasting over die verkrijging, aangemerkt als onderdeel van de nalatenschap van de zus.
Volgens de rechtbank heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat bij het vaststellen van de primitieve aanslag erfbelasting is uitgegaan van een te laag bedrag aan nalatenschap. De ingebrachte berekeningen en de verklaring dat de IB-inspecteur deze berekeningen zijn gebaseerd op gegevens die de IB-inspecteur heeft gekregen in het kader van de inkeer door de zussen, is onvoldoende om vast te kunnen stellen dat en tot welk bedrag de overleden zus op de overlijdensdatum banksaldi in het buitenland aanhield. Ook de omstandigheid dat door de zussen is ingekeerd voor het recht van successie is onvoldoende voor de vaststelling dat de aan de broer opgelegde aanslag te laag is geweest. Inkeer voor het recht van successie door de zussen is immers ook aan de orde als de overleden zus bij leven het buitenlandse vermogen alleen aan haar zussen heeft geschonken.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant, 30-08-2018 (gepubl. 26-02-2019)
Geen aansprakelijkheid bij tijdige melding betalingsonmacht
Als een bv te weinig belasting heeft afgedragen en dit niet is te wijten aan grove schuld of opzet én er tijdig een melding van betalingsonmacht is gedaan, kan de Belastingdienst de bestuurders van de bv in principe niet aansprakelijk stellen.
In deze zaak had een bv minder belasting afgedragen dan zij was verschuldigd, waarna de ontvanger de bestuurder van deze bv aansprakelijk stelde. De Hoge Raad oordeelde echter dat de bestuurdersaansprakelijkstelling niet terecht was. Er was geen sprake geweest van grove schuld of opzet en bovendien had de bv tijdig – namelijk binnen twee weken na de vervaldatum van de aanslag – melding gemaakt van de betalingsonmacht. Omdat de ontvanger geen andere bewijsmiddelen had om te bewijzen dat er sprake was van onbehoorlijk bestuur, vernietigde de Hoge Raad de beschikking tot bestuurdersaansprakelijkstelling.
Bron: HR, 22-2-2019
Woning alleen hoofdverblijf bij centrale levensplaats
Een woning kwalificeert uitsluitend als hoofdverblijf als die woning de centrale levensplaats is van de betreffende belastingplichtige.
Een man kocht in 2009 samen met zijn echtgenote een luxe vrijstaande woning in A. In de gemeentelijke basisadministratie stond de man evenals zijn vrouw ingeschreven in B, waar de man ook een woning had. Na aankoop van de woning in A liet hij zich daar inschrijven. Desondanks weigerde de inspecteur de aftrek van canons met betrekking tot de woning in A, want volgens hem was de luxe woning geen hoofdverblijf, zoals is vereist voor aftrek van canons.
Hof Den Bosch was het met de inspecteur eens dat de woning in B nog altijd het hoofdverblijf was van de man. Hij overnachtte namelijk vaker in B dan in A. En als hij al in A overnachtte, was dit voornamelijk in het weekend en in de aanloop naar het weekend. Verder vonden de pinbetalingen en geldopnamen van de man voornamelijk in B plaats, waar hij ook deelnam aan sport- en verenigingsleven. Bovendien was het huis in B het correspondentieadres voor de financiële administratie van de man. Daarom was B de centrale levensplaats, ondanks het feit dat de man in A stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. De Hoge Raad was het met het hof eens.
Bron: HR, 22-2-2019
Vordering vergoeding verblijfskosten internationaal chauffeur
Een internationaal chauffeur, vordert van zijn ex-werkgever vergoeding van de verblijfkosten op grond van de cao Beroepsgoederenvervoer. De werkgever doet vergeefs een beroep op rechtsverwerking.
In de onderhavige procedure heeft de werknemer in eerste aanleg veroordeling gevorderd van de ex-werkgever tot betaling van -onder meer- onbetaald gebleven verblijfkosten.
In hoger beroep betoogt de werkgever dat bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de werknemer bij haar geen vordering meer zou indienen omdat er veel tijd is verstreken. Dit standpunt verwerpt het hof. Het enkel stilzitten en het enkele tijdsverloop zijn onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Nu de werkgever stelt dat de werknemer zijn recht heeft verwerkt, dient zij daartoe voldoende feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen. De werkgever heeft naast het tijdsverloop c.q. stilzitten van de werknemer geen bijkomende (bijzondere) omstandigheden gesteld noch is daarvan anderszins gebleken.
Het betoog van de werkgever dat zij onredelijk benadeeld wordt indien de werknemer zijn aanspraak alsnog geldend zou kunnen maken, wordt eveneens verworpen. Het feit dat het bedrijf niet meer beschikt over de urenverantwoordingsstaten, benadeelt haar positie niet of nauwelijks. De werknemer legt juist de overzichten van de verblijfskostenvergoeding waar hij recht op zou hebben en hetgeen hem feitelijk is uitbetaald over als basis voor zijn vordering. Tussen partijen is dan ook niet in geschil hoeveel uren appellant heeft gewerkt of rust/pauze heeft genomen en of er eendaagse of meerdaagse ritten zijn gemaakt. Het geschil ziet op het gehanteerde tarief dat volgens appellant niet conform de cao zou zijn. Het hof merkt daarbij ook op dat het een keuze van het bedrijf zelf is geweest om de urenverantwoordingsstaten slechts betrekkelijk korte tijd te bewaren.
Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor appellant zijn rechten heeft verwerkt. Op dit punt wordt appellant in het gelijk gesteld.
Bron: Hof Den Bosch 12-02-2019
Nieuwe start personenvennootschap
Minister Dekker heeft een voorontwerp voor een wetsvoorstel modernisering personenvennootschappen ter consultatie voorgelegd. Het gaat om de civielrechtelijke regeling. De fiscale maatregelen, het overgangsrecht en wijzigingen in overige wetten zullen op een later moment voor consultatie worden aangeboden.
Met het wetsvoorstel wil men een duidelijke en eenvoudige regeling bieden met passende waarborgen voor vennoten en schuldeisers. Volgens het wetsvoorstel komen er twee rechtsvormen, de vennootschap en de commanditaire vennootschap. Beide rechtsvormen kunnen voor zowel beroeps- als bedrijfsactiviteiten worden gebruikt. De regeling kan op zowel een ‘stille’ als een ‘openbare’ vennootschap worden toegepast. De vennootschap ontstaat net als nu door een overeenkomst tussen de beoogde vennoten, die elkaar verplichten tot inbreng, met als doel om gezamenlijk voordeel te halen. Het is niet meer nodig om een akte op te maken. Met de nieuwe regeling komt een einde aan het afgescheiden vermogen, door te voorzien in rechtspersoonlijkheid voor alle vennootschappen. Vennoten zijn verplicht om jegens elkaar verantwoording af te leggen over het bestuur van de vennootschap en het beheer van het vermogen. De wettelijke regeling maakt het eenvoudiger om toe- en uit te treden, op basis van de bestaande vennootschapsovereenkomst. Een uittredende vennoot is vanaf 5 jaar na uittreding bevrijd van de verplichtingen richting derden. Een toetredende vennoot wordt pas na toetreden aansprakelijk voor opeisbare vorderingen. Vennoten zullen ook profiteren van het ontstaan van rechtspersoonlijkheid bij het aangaan van een vennootschap. Rechtspersoonlijkheid faciliteert het toe- en uitreden van vennoten en zorgt ervoor dat goederen eenvoudig aan de vennootschap kunnen worden overgedragen. Derden kunnen vorderingen zowel op de vennootschap als op de individuele vennoten verhalen voor zover aannemelijk is dat de vennootschap de schuld niet zal voldoen, ongeacht of sprake is van beroeps- of bedrijfsactiviteiten. Het einde van de vennootschap is eveneens verduidelijkt.
Ten aanzien van de commanditaire vennoot geldt voortaan dat hij of zij handelingen voor de vennootschap mag verrichten, op basis van een door de andere vennoten verstrekte volmacht.
In 2002 is ook al een wetsvoorstel personenvennootschappen ingediend. Dit voorstel stuitte bij ondernemers en beroepsbeoefenaars op bezwaren vanwege het vereiste van de notariële akte en de als ingewikkeld ervaren regeling rondom de verkrijging van rechtspersoonlijkheid. Omdat de destijds voorgestelde regeling van personenvennootschappen weinig steun kreeg van de beoogde gebruikers, in het bijzonder ondernemers in het midden- en klein bedrijf, is dit voorstel ingetrokken. Mede om aan deze bezwaren tegemoet te komen is vanuit de praktijk een initiatief gestart om met een nieuw voorstel te komen. Dit initiatief is in belangrijke mate de basis voor het voorliggende voorstel.
MvJ&V, 21-02-2019
Arbeidsparticipatie terug op niveau van vóór de crisis
Volgens het CBS is het verschil in arbeidsparticipatie tussen personen met een Nederlandse achtergrond en niet-westerse migratieachtergrond is tijdens de crisis groter geworden, maar is dat nu weer bijna gelijk aan tien jaar geleden. In 2018 was de arbeidsparticipatie bijna 68%, vrijwel net zo hoog als het hoogste jaarcijfer vóór het uitbreken van de crisis in 2008.
In 2018 hadden personen van 15 tot 75 jaar met een Nederlandse achtergrond met 69,1% het vaakst betaald werk. Daarna volgden personen met een westerse achtergrond (66,5%) en een niet-westerse migratieachtergrond (60,9%). Tijdens de economische crisis nam de arbeidsparticipatie van personen met een niet-westerse migratieachtergrond relatief veel af, waardoor het verschil met de groep met een Nederlandse achtergrond groter werd (55,2 procent versus 66,5 procent, 2014).
In 2018 was de arbeidsparticipatie van personen met een Nederlandse net als die met een niet-westerse achtergrond vrijwel gelijk aan het niveau vlak voor de crisis in 2008. Het verschil tussen deze groepen is weer bijna even groot als tien jaar geleden.
In 2018 waren er 6,9 miljoen mensen met een Nederlandse achtergrond aan het werk en 972.000 mensen met een niet-westerse migratieachtergrond. De arbeidsparticipatie van personen met een westerse migratieachtergrond was in 2018 hoger dan in 2008, 880.000 werkenden in 2018.
De arbeidsparticipatie van personen met een Marokkaanse en Turkse migratieachtergrond was met 57,4% en 61,2% in 2018 hoger dan op het hoogste punt voor het begin van de crisis. In 2018 hadden153.000 mensen met een Marokkaanse en 187.000 mensen met een Turkse achtergrond betaald werk. Daarentegen is bij de personen met een Antilliaanse, Arubaanse of Surinaamse achtergrond de arbeidsparticipatie met 60,3% en 66,5% nog steeds lager dan in 2008. In 2018 ging het in totaal om 70.000 en 189.000 werkenden met deze achtergronden. Wel is het percentage werkenden onder mensen met een niet-westerse migratieachtergrond nog steeds het hoogst bij mensen met een Surinaamse achtergrond.
Bij personen met een Nederlandse achtergrond is de arbeidsparticipatie van vrouwen hoger dan tien jaar geleden en bij mannen lager. Daardoor is het verschil in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen met een Nederlandse achtergrond kleiner geworden.
Binnen de groep personen met een Turkse achtergrond is het verschil in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen het grootst. Dit verschil is in de afgelopen tien jaar niet kleiner geworden. Van de mannen werkt 72% en van de vrouwen 49,7%. Ook onder personen met een Marokkaanse achtergrond is het verschil in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen relatief groot (65,8 versus 49,0%). Wel is dit verschil sinds 2008 afgenomen. Dit geldt ook voor mannen en vrouwen met een Antilliaanse of Arubaanse of overige niet-westerse achtergrond.
Het verschil in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen onder personen met een Surinaamse migratieachtergrond is in de afgelopen tien jaar iets toegenomen. Toch is het verschil tussen mannen en vrouwen in deze groep nog steeds het kleinst.
CBS, 23-2-2019
20% minder verpakking in supermarkt in 2025
De Nederlandse supermarkten hebben afgesproken dat er in 2025 20% minder verpakkingsmateriaal in de supermarkt ligt. De branche zet zich collectief in voor minder én duurzamere verpakkingen. Dit is onderdeel van een aantal ambitieuze doelstellingen die de branche heeft gesteld aan verpakkingen.
Om de doelstelling van 20% minder verpakkingsmateriaal te realiseren, wordt gestart met projecten met leveranciers van groenten en fruit. Binnen dit project wordt opnieuw gekeken naar verpakkingsmateriaal. De belangrijkste vraag is wat de functie is van de verpakking. Waar het mogelijk is en ook de duurzame oplossing is, zal verpakkingsmateriaal aanzienlijk verminderen.
Voorop staat voor bedrijven dat een duurzame keuze gemaakt wordt. Naast een forse reductie zijn de verpakkingen die in 2025 in de supermarkten liggen voor 95% recyclebaar, bestaat het plastic verpakkingsmateriaal voor 50% uit gerecycled materiaal en is papier en karton 100% gecertificeerd. De supermarkten hebben veel aandacht voor de bewustwording bij de consument. Op alle eigen merk producten staan bijvoorbeeld weggooi- of recyclingslogo’s zodat de consument kan zien hoe hij het materiaal het beste weg kan gooien.
Bron: Vakcentrum, 15-02-2019
Strafvervolging alleen bij kwaadwilligheid en zelfverrijking
Bestuurders die een bv verplichtingen laten aangaan die zij nooit kunnen voldoen en de bv vervolgens failliet laten gaan (‘ploffen’) zodat crediteuren achter het net vissen, kunnen volgens Hof Arnhem-Leeuwarden alleen strafrechtelijk worden vervolgd als er sprake is van kwaadwilligheid en zelfverrijking.
In deze zaak was een man bestuurder en enig aandeelhouder van een holding-bv met twee dochter-bv’s. Ook had hij de feitelijke leiding over één van de dochter-bv’s, die personeel uitleende aan haar zuster-bv. Deze zuster-bv betaalde vervolgens haar rekeningen niet, zodat de uitlener de loonheffingen en btw niet kon betalen. Volgens de Belastingdienst was hier sprake van een plofconstructie: de man zou bewust het risico hebben gelopen dat zijn bv’s te weinig belasting zouden afdragen. Daarom wilde de fiscus de man strafrechtelijk vervolgen.
Het hof vond dat de man schuldig was aan het wanbetalersgedrag van zijn bv. Maar het hof vond ook dat de man niet strafrechtelijk moest worden vervolgd, aangezien dit volgens het hof alleen moet gebeuren om kwaadwillende belastingschuldigen aan te pakken die zich ten koste van de gemeenschap verrijken. Het hof meende dat hier geen aanwijzingen waren dat de bestuurder kwaadwillend was of zichzelf had verrijkt. Hij had weliswaar bedragen aan zijn bedrijf onttrokken, maar dit had hij gebruikt om zijn werknemers en schuldeisers te betalen en om andere belastingschulden af te lossen. Ook had de man één van zijn bedrijven verkocht om een deel van zijn belastingschuld af te lossen. Daarom ontsloeg het hof de man van alle rechtsvervolging.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 13-2-2019