VNO-NCW en MKB-Nederland vinden dat met de WAB het vaste contract als heilig wordt neergezet terwijl de arbeidsmarkt een steeds grotere diversiteit vraagt. Wendbaarheid, aanpassingsvermogen en flexibiliteit zijn juist in deze tijd van snelle veranderingen van cruciaal belang voor bedrijven om hun continuïteit te waarborgen. De WAB houdt hier allemaal geen rekening mee en mist daardoor visie op de toekomst, aldus de ondernemersorganisaties.
Met de noodzakelijke aanpassingen in het ontslagrecht en de ketenbepaling worden weliswaar twee stappen vooruit gezet maar tegelijk wordt een stap teruggezet, door tijdelijk werk duurder te maken voor ondernemers die geen andere keus hebben, zoals bij recreatie- en horecabedrijven.
Al eerder was besloten dat de hogere WW-premie niet gaat gelden voor jongeren tot 21 jaar, met een bijbaan van maximaal 12 uur per week. Dat is winst voor ondernemers in onder meer de horeca, detailhandel en recreatie. Voor jongeren moet echter wel de transitievergoeding worden betaald bij ontslag of na het aflopen van het (tijdelijk) contract. Op grond van een aangenomen motie moet minister Koolmees van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) in gesprek blijven met sociale partners om te bezien of er voor seizoenswerk maatwerkoplossingen kunnen worden gevonden.
Met de nieuwe cumulatiegrond bij ontslag komt de WAB tegemoet aan de problemen, van met name MKB-bedrijven, sinds de invoering van de Wet Werk en Zekerheid in 2015. Positief in de WAB is ook de verruiming van de ketenregeling naar drie jaar.
De ondernemersorganisaties verwachten dat ook de WAB –na eerder al de Wet Werk en Zekerheid– alleen maar weer tijdelijke reparatiewetgeving is; ook omdat de commissie Borstlap later dit jaar met zijn visie op de arbeidsmarkt komt.
Bron: VNO-NCW en MKB-Nederland, 28-5-2019

Als aan een belastingplichtige uitstel wordt verleend voor het indienen van zijn aangifte, leidt dit tot een verlenging van de navorderingstermijn. Dit geldt echter niet als een belastingplichtige wel om uitstel heeft verzocht, maar dit verzoek pas na het indienen van de aangifte door de Belastingdienst is ontvangen, zo blijkt uit een uitspraak van Hof Amsterdam.
Een man was schuldig bevonden aan witwassen, waarna de Belastingdienst zijn aangiften opnieuw bekeek. Dit leidde ertoe dat de inspecteur op 14 april 2016 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting oplegde over het jaar 2010. De belastingplichtige stelde echter dat de navorderingstermijn op 1 januari 2016 was verstreken. Volgens de inspecteur had de man echter verzocht om uitstel voor het doen van aangifte en moest de navorderingstermijn hierdoor worden verlengd.
Het hof was het niet met de inspecteur eens. De belastingplichtige had weliswaar om uitstel verzocht, maar de inspecteur ontving dit verzoek pas op 26 april 2011. De aangifte was toen inmiddels ontvangen, zodat geen uitstel was verleend. Het hof oordeelde dat hierdoor de navorderingstermijn niet was verlengd, zodat de navorderingsaanslag te laat was opgelegd.
Bron: Hof Amsterdam, 26-2-2019 (gepubl. 29-5-2019)

Omdat een docente niet expliciet akkoord is gegaan met de inhouding van loonheffing op haar uurvergoeding, dient de Hogeschool alsnog het bedrag aan ingehouden loonheffing uit te keren. Dat de Hogeschool door het niet inhouden van loonheffing mogelijk een naheffing met boete krijgt, komt voor risico van de Hogeschool.
Belanghebbende heeft sinds 2010 als gastdocent werkzaamheden verricht voor de Stichting Hogeschool Rotterdam op grond van een overeenkomst van opdracht. Zij beschikte over een VAR-verklaring. Op 10 april 2016 bracht zij aan de Hogeschool een offerte uit voor onderwijsactiviteiten voor € 55 per uur exclusief btw. In totaal ging het om € 5.830 te betalen in twee termijnen. De Hogeschool ging hiermee akkoord. Belanghebbende heeft in mei 2016 een factuur aan de Hogeschool gestuurd van € 2.750. De Hogeschool hield loonheffing in en betaalde belanghebbende € 1.351,35.
Belanghebbende vond dat de Hogeschool geen loonheffing had mogen inhouden op de factuur en vorderde via de civiele rechter betaling van het volledige factuurbedrag. De Hogeschool stelde dat zij wettelijk verplicht was loonheffing in te houden, omdat zij in verband met de inwerkingtreding van de Wet DBA per 1 mei 2016 het risico liep dat de Belastingdienst haar als inhoudingsplichtige aanmerkte. Uit een eerder boekenonderzoek bleek volgens de Hogeschool duidelijk dat de Belastingdienst zich op het standpunt stelde dat belanghebbende een dienstverband in fiscale zin had en als de Hogeschool geen loonheffing zou inhouden, zij het risico liep te worden aangemerkt als ‘kwaadwillend’ en kon zij een boete krijgen van 50%.
Hof Den Haag concludeerde echter dat uit de correspondentie tussen de Hogeschool en belanghebbende niet bleek dat belanghebbende akkoord was gegaan met de inhouding van de loonheffing. De afspraak hield volgens het hof in dat de Hogeschool haar € 55 per uur zou betalen, zonder deze inhoudingen. Het hof verwierp de stelling van de Hogeschool met betrekking tot haar verplichting om loonheffing in te houden op grond van de Wet DBA en het risico van het stempel ‘kwaadwillend’. Dat zij wellicht een naheffingsaanslag en een boete van de Belastingdienst zou krijgen, kwam volgens het hof voor risico van de Hogeschool omdat de Hogeschool al sinds een vorig boekenonderzoek wist dat de Belastingdienst de werkzaamheden van belanghebbende voor de Hogeschool aanmerkte als een dienstverband in fiscale zin. Naar aanleiding hiervan wist de Hogeschool dat zij samenwerkte met tal van docenten als zzp’ers, waarvoor zij in de ogen van de Belastingdienst inhoudingsplichtig was. Zij was vervolgens aan de slag gegaan om hieraan paal en perk te stellen, maar zij had met belanghebbende bij het sluiten van de overeenkomst en voorafgaand aan de uitvoering daarvan geen afspraken gemaakt over het inhouden van loonheffing. De civiele rechter besliste dat de Hogeschool belanghebbende conform de overeenkomst moest uitbetalen.
Bron: Hof Den Haag 21-5-2019

De regels omtrent de verdeling van pensioenen bij een echtscheiding gaan op de schop. Minister Koolmees van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft hiertoe het wetsvoorstel pensioenverdeling bij scheiding 2021 opgesteld en voorgelegd aan de Raad van State voor advies. De ministerraad heeft al met dit voorstel ingestemd.
De exacte inhoud van het wetsvoorstel wordt pas bekend bij indiening daarvan in de Tweede Kamer. Als de Tweede en Eerste Kamer met het wetsvoorstel instemmen, krijgen beide ex-partners in de toekomst een zelfstandig recht op een deel van het ouderdomspensioen dat tijdens het huwelijk is opgebouwd. Hierdoor hebben de beide ex-partners in de toekomst – in tegenstelling tot de huidige situatie – op pensioengebied niets meer met elkaar te maken. Ook geeft deze nieuwe regeling meer inzicht in de financiële situatie van de ex-partners na hun pensionering.
Na de inwerkingtreding van de wet zullen pensioenuitvoerders bij een melding van een scheiding automatisch overgaan tot een verdeling van de pensioenen. Wel kunnen ex-partners desgewenst aangeven dat zij het pensioen niet willen verdelen. Ook kunnen zij samen andere afspraken maken over de verdeling.
Bron: Min. van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 29-5-2019

Een werknemer van een failliet bedrijf komt na een doorstart in principe onder dezelfde arbeidsvoorwaarden in dienst bij de nieuwe eigenaar. Alleen als er bij de overgang arbeidsplaatsen verdwijnen en dit het gevolg is van bedrijfseconomische omstandigheden, wordt hiervan afgeweken. Dit staat in een wetsvoorstel van de ministers Dekker en Koolmees dat op 29 mei in consultatie ging.
Het wetsvoorstel moet voorkomen dat bij een doorstart na een faillissement veel werknemers hun baan verliezen. In 2017 oordeelde het Europese Hof van Justitie bij de ‘pre-pack-doorstart’ van kinderopvangorganisatie Estro dat het personeel recht had op behoud van baan en arbeidsvoorwaarden.
Die uitspraak veroorzaakte discussie over de gevolgen voor andere gevallen. Die onzekerheid heeft een doorstart na faillissement lastiger gemaakt, terwijl dat vaak de meest wenselijke optie is voor de schuldeisers en werknemers. Er blijven bij een doorstart meer banen behouden en er zijn meer mogelijkheden om schulden te voldoen. Ook leveranciers en klanten zijn hierbij gebaat, want het bedrijf kan door. Dat is ook goed voor de economie.
De regeling die het kabinet nu voorstelt, moet duidelijkheid bieden. Werknemers krijgen een betere positie bij een doorstart en potentiële kopers krijgen meer zekerheid over de arbeidskosten, waardoor zij een verantwoord bod kunnen doen.
Het wetsvoorstel regelt ook dat werknemers voor wie er na de doorstart toch geen plek is, niet door een concurrentiebeding beperkt worden om ergens anders aan de slag te gaan. Ook krijgen de ondernemingsraad en de personeelsvereniging het recht om een advies uit te brengen over een voorgenomen doorstart. De rechter-commissaris die toestemming moet geven voor de overgang, zal dit advies bij zijn beslissing betrekken.
Men kan tot 31 augustus 2019 reageren op deze internetconsultatie (https://www.internetconsultatie.nl/overgang_van_onderneming_in_faillisse…).
Bron: Min. SZW en Min. J&V, 29-5-2019

Als een dga bij uitbetaling van zijn stamrechtuitkering de verschuldigde loonheffingen voorschiet voor zijn bv en hij weet dat die bv dit nooit meer kan terugbetalen, dan vormt het voorgeschoten bedrag informeel kapitaal.
Op 1 december 2005 krijgt een man een ontslagvergoeding van zijn toenmalige werkgever van circa € 1 miljoen. Hij brengt de ontslagvergoeding in als stamrecht in een eigen bv. In 2014 wenst de dga gebruik te maken van de afkoopregeling voor stamrechten en daarna de bv te liquideren. Vanwege de slechte financiële positie van de bv besluit de man de verschuldigde loonheffingen uit privémiddelen te voldoen en boekt dit in rekening-courant. Dat doet de man ook met het netto bedrag van de stamrechtuitkering. Het saldo van de rekening-courantvordering van de dga op zijn bv wenste de dga als negatief resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen in box 1 te brengen, waardoor hij ook geen belasting hoefde te betalen over de stamrechtuitkering. In geschil bij Hof Den Haag is of de dga het bedrag van het stamrecht heeft genoten. Het hof stelt voorop dat de waarde van het stamrecht gesteld moet worden op het bedrag dat bij een derde zou moeten worden gestort om de aanspraak te kunnen dekken. De financiële positie van de bv is daarbij irrelevant. Volgens het hof moet bij het betalen van de loonheffingen in privé door de dga al duidelijk zijn geweest dat de bv dit bedrag nooit zou kunnen terugbetalen. Dit leidt tot de conclusie dat de door de dga betaalde loonheffingen kwalificeren informeel kapitaal is. Zou dit informeel kapitaal uit de rekening-courant worden gehaald, dan resteert een vordering. Vanwege deze vordering in rekening-courant van de bv op de dga heeft de man de stamrechtuitkering door verrekening van het nettobedrag volledig genoten, aldus het hof. De inspecteur heeft de stamrechtuitkering dan ook terecht in de belastingheffing betrokken.
Bron: Hof Den Haag 13-2-2019