Het moment van betaling is relevant voor de aftrek van zorgkosten in de aangifte inkomstenbelasting. Zorgkosten die worden betaald na het overlijden van de erflater, kunnen daarom niet op het inkomen van erflater in mindering worden gebracht.
Een moeder overlijdt op 2 augustus 2015. In de laatste weken van haar leven zijn zorgkosten gemaakt die de erfgenamen na haar overlijden uit de onverdeelde boedel betalen. De vraag is of de na het overlijden betaalde zorgkosten bij de moeder als zorgkosten in aftrek konden worden gebracht. Het hof heeft in deze zaak beslist dat de na het overlijden betaalde zorgkosten in aftrek konden komen op het belastbaar inkomen van de moeder. Tegen deze hofuitspraak heeft de staatssecretaris beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad komt tot een ander oordeel. Hoewel het voor de hand ligt dat specifieke zorgkosten in de laatste weken van het leven pas na het overlijden worden betaald, is voor de aftrekbaarheid van de kosten toch het moment van betalen relevant. In de Wet inkomstenbelasting is opgenomen dat het tijdstip waarop aftrekbare uitgaven voor aftrek in aanmerking komen, het tijdstip van betaling is. Betaalt een erfgenaam na het overlijden van een erflater zorgkosten voor die erflater? Dan kunnen die zorgkosten alleen kwalificeren als (specifieke) zorgkosten voor die erfgenaam met inachtneming van de voor die erfgenaam geldende drempel. Net als onder het regime van de oude Wet op de inkomstenbelasting 1964 beslist de Hoge Raad ook hier dat door het overlijden zorgkosten niet van aard veranderen.
Bron: HR 06-12-2019, nr. 19/00788 (ECLI:NL:HR:2019:1905)

De IND bezoekt steeds vaker erkende referenten om na te gaan of voldaan wordt aan de verplichtingen omtrent het erkend-referentschap en het aanvragen van een verblijfsvergunning voor kennismigranten. Daartoe is een speciaal toezichtteam ingericht, dat controlebezoeken verricht.
In de meeste gevallen kondigt de IND een controlebezoek vooraf aan. Daarbij worden afspraken gemaakt over de nodige voorbereidingen die de te bezoeken organisatie dient te treffen om het controlebezoek zo efficiënt mogelijk te laten verlopen. Dit gebeurt telefonisch en wordt schriftelijk bevestigd. Het controlebezoek bestaat in ieder geval uit een gesprek en inzage in alle stukken die betrekking hebben op de verplichtingen van de erkend referent. Uitgangspunt is dat tijdens het bezoek alle feiten met betrekking tot de naleving van de verplichtingen worden vastgelegd in een verslag, dat na afloop van het gesprek wordt ondertekend en waarvan de erkend referent direct een kopie ontvangt. Op basis van het verslag, de overlegde stukken en overige bevindingen wordt een rapport van bevindingen opgesteld.
Op basis van dit rapport beoordeelt de IND of de bezochte organisatie al dan niet (volledig) voldoet aan haar verplichtingen als erkend referent, en of hier eventuele consequenties aan zijn verbonden. Op basis van deze controles worden, bij geconstateerde onregelmatigheden, boetes uitgedeeld. In het ernstigste geval kan dit leiden tot intrekking van het erkend referentschap en het intrekken van de verblijfsvergunning van de werknemer.
Bron: AWVN 6-12-2019

Mkb-ondernemers zijn voor een belangrijk deel verantwoordelijk voor het grote spaaroverschot in Nederland, aldus De Nederlandsche Bank. Het spaaroverschot van Nederlandse bedrijven wordt vooral gedreven doordat de winstuitkeringen en investeringen minder hard zijn toegenomen dan de winsten.
Gemiddeld werd in de periode 2000-2017 49% van de winsten uitgekeerd als dividend, wat substantieel lager is dan het gemiddelde van 83% in het eurogebied. Onderling vergeleken valt op dat het mkb relatief weinig winst uitkeert. Zo bedroeg in de periode 2000-2017 de gemiddelde dividenduitkering van het mkb 30% van de behaalde winst, tegenover 53% bij het grootbedrijf.
Bij het mkb, dat voor een belangrijk deel in handen is van de dga, hangt het spaaroverschot deels samen met fiscale prikkels voor dga’s om winst in te houden. Doordat een dga zowel werknemer, eigenaar als bestuurder is binnen het bedrijf, beschikt de dga in de praktijk over vele mogelijkheden voor zogenoemde ‘belastingplanning’. Daarnaast is het mkb sinds de financiële crisis meer gaan sparen om een groter deel van zijn investeringen te financieren met interne middelen. Hier speelt mogelijk mee dat het mkb minder afhankelijk wil zijn van bancaire kredietverlening, omdat de beschikbaarheid van deze financieringsbron tijdens de crisis geringer bleek te zijn.
Bij het grootbedrijf gaan hoge besparingen gepaard met grote investeringen, zij het in het buitenland. Het spaaroverschot van het grootbedrijf, dat voor zo’n 85% is gelokaliseerd bij Nederlandse multinationals, hangt vooral samen met een toename van directe buitenlandse investeringen. Bij de berekening van het spaaroverschot worden wel de binnenlandse investeringen in mindering gebracht op de besparingen, maar niet de buitenlandse investeringen.
Bron: DNB 9-12-2019

Sociale aangelegenheden op het werk zoals borrels, etentjes en bedrijfsuitjes worden steeds vaker ingezet door werkgevers in vacatureteksten. Dat blijkt uit onderzoek van Indeed. Uit hun analyse blijkt onder meer dat de helft van de ondervraagde werkgevers en werknemers vindt dat bedrijfsuitjes überhaupt tot de secundaire arbeidsvoorwaarden in een baan moeten behoren. Vier op de tien van hen vindt dat van etentjes of borrels. 
Tussen 2017 en 2019 werd er bijna vier keer vaker door werkgevers in vacatures gepocht met de aanwezigheid van gratis lunch op het werk. Het aantal vacatures waarin er gesproken werd over borrels met werk is tussen 2017 en 2019 met bijna negentig% toegenomen. 
Ruim 62% van de werknemers onder de 30 jaar hecht belang aan borrels en etentjes. Van de werkenden boven de vijftig jaar vindt echter nog maar 44% borrels en etentjes belangrijk.
De cijfers laten verder zien dat werkgevers steeds vaker mensen voor een baan proberen te enthousiasmeren door in vacatureteksten te berichten over de mogelijkheid tot ontspanning op de werkvloer. Tussen 2017 en 2019 nam het aantal vacatures waarin werd gesproken over bijvoorbeeld tafeltennistafels, talfelvoetbalsets en massagestoelen toe met bijna 60%. 
Inmiddels geven secundaire arbeidsvoorwaarden bij ruim vier op de tien werkenden de doorslag bij het kiezen en uiteindelijk aannemen van een baan. Een kwart van de werkgevers heeft werknemers zien vertrekken met secundaire arbeidsvoorwaarden als reden. Ongeveer een derde van de werkenden solliciteerde wel eens op een functie vanwege de goede secundaire arbeidsvoorwaarden en/of is weleens langer in een baan gebleven vanwege die reden. 
Ruim zeven op de tien werknemers staan er positief tegenover om zelf in samenspraak met de werkgever tot een pakket van secundaire arbeidsvoorwaarden te komen. Vier op de tien werknemers verkiezen betere voorwaarden dan ook boven een hoog salaris. 
Bron: Managersonline.nl 6-12-2019

Ontvangers van erfenissen en schenkingen zijn relatief rijker dan leeftijdsgenoten die niets ontvangen, maar desondanks leiden erfenissen en schenkingen niet tot meer vermogensongelijkheid.
Het Centraal Planbureau (CPB) onderzocht voor de jaren 2007 tot en met 2015 in hoeverre erfenissen en schenkingen hebben bijgedragen aan vermogensongelijkheid. De conclusie is dat door schenkingen en erfenissen de vermogensongelijkheid niet is toegenomen. De reden is dat huishoudens die een grote schenking geven, gemiddeld ouder en meer vermogend zijn dan de ontvangers, zodat vermogen verschuift naar de minder vermogende generatie. Een andere oorzaak is dat huishoudens met lage of negatieve vermogens weliswaar minder schenkingen en erfenissen ontvangen, maar deze zijn in verhouding tot hun oorspronkelijke vermogen hoger dan bij huishoudens met meer vermogen. Vermogensongelijkheid wordt deels doorgegeven naar volgende generaties, maar na verloop van tijd verspreidt het vermogen zich over de nakomelingen.
Het onderzoek gaat alleen over schenkingen en erfenissen waarover belastingaangifte is gedaan. Dit zijn vooral de grotere erfenissen en schenkingen. Gemiddeld werd in 2015 over deze erfenissen 12% belasting betaald en over deze schenkingen 6%. Bij erfenissen zonder familierelatie en bij schenkingen zonder specifieke vrijstelling is de gemiddelde belastingdruk hoger. Via de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) worden grote vermogens overgedragen en hierbij is de gemiddelde belastingstuk met 1,1% in 2015 aanzienlijk lager dan gemiddeld. Er zijn veel schenkingen net beneden de eenmalige vrijstellingen en de schijfgrens waarboven het hoge tarief moet worden betaald. Door grote schenkingen over meerdere jaren te spreiden verlagen huishoudens de belastingdruk.
Bron: CPB 6-12-2019

Bedrijven, instellingen en het hoger onderwijs gaven in 2018 ongeveer € 16,7 miljard uit aan Research en Development. Deze uitgaven waren nog nooit zo groot geweest. Koploper bij de private uitgaven voor R&D is Noord-Brabant.
In 2018 zijn de uitgaven van bedrijven, instellingen en het hoger onderwijs aan R&D uitgevoerd met eigen en ingeleend personeel met ongeveer 4% gegroeid. De uitgaven van bedrijven namen ten opzichte van 2017 met € 576 miljoen toe en kwamen uit op € 11,2 miljard. Instellingen lieten, met € 56 miljoen meer, een groei zien naar € 968 miljoen. De R&D-uitgaven van het hoger onderwijs stegen minder sterk: in 2018 stegen de R&D-uitgaven met € 44 miljoen naar bijna € 4,6 miljard.
In totaal werd in 2018 2,16% van het bruto binnenlands product (bbp) besteed aan R&D-uitgaven. Dit is 0,02 procentpunt lager dan in 2017, maar 0,01 procentpunt hoger dan in de jaren daarvoor. Met een R&D-intensiteit van 2,16% in 2018 scoort Nederland iets boven het Europees gemiddelde van 2,11%. Zweden, Oostenrijk en België besteden een vergelijkbaar bedrag aan R&D als Nederland, maar door een lager bbp is de R&D-intensiteit in deze landen groter. Ook de uitgaven per inwoner zijn in die landen hoger. Het Verenigd Koninkrijk en Italië geven meer uit aan R&D, maar de R&D-intensiteit is in deze landen kleiner dan in Nederland. Ook Frankrijk geeft meer uit, maar de R&D-intensiteit in Frankrijk is vergelijkbaar met die van Nederland. In Duitsland zijn de R&D-uitgaven het hoogst. Ook uitgedrukt in percentage van het bbp en per inwoner behoort Duitsland tot de kopgroep.
De R&D-uitgaven van bedrijven bedragen 1,44% van het bbp in 2017. Ruim 30% van de private R&D-uitgaven in Nederland komt voor rekening van bedrijven in Noord-Brabant. Samen met bedrijven uit Noord-Holland zijn zij goed voor bijna de helft van de private uitgaven aan R&D in 2017. De R&D-uitgaven van bedrijven zijn het grootst in de regio rond Eindhoven (€ 2,4 miljard). In Noord-Holland is de regio rond Amsterdam dominant. Ongeveer 70% van R&D-activiteiten van bedrijven in Noord-Holland vindt in die regio plaats. Groot-Rijnmond en de agglomeratie Den Haag zijn samen goed voor bijna de helft van de R&D-activiteiten van bedrijven in Zuid-Holland. In Zeeland en Drenthe zijn de R&D-uitgaven afgezet tegen het bruto regionaal product het laagst.
Bron: CBS 6-12-2019

Een dga mag geen verlies uit borgstelling aftrekken als zijn eigen slechte financiële positie het onwaarschijnlijk maakt dat hij zijn borgstellingsverplichting ooit zal vervullen.
Staat een dga borg voor zijn bv en wordt hij als borg aangesproken, dan mag hij in beginsel in het desbetreffende jaar een voorziening vormen voor de regresvordering op zijn bv. De borg hoeft niet in dat jaar daadwerkelijk al te zijn betaald. In de praktijk weigert de fiscus vaak de vorming van zo’n voorziening indien de dga zich puur uit aandeelhoudersmotieven borg stelt. Maar soms voldoet de dga al niet aan de normale eisen voor het vormen van een voorziening. Men vormt namelijk voorzieningen voor toekomstige uitgaven. Zo’n toekomstige uitgave moet haar oorsprong vinden in feiten of omstandigheden die zich in de periode voor de balansdatum hebben voorgedaan. Deze feiten en omstandigheden moeten ook zijn toe te rekenen aan die periode. Ten slotte moet een redelijke mate van zekerheid bestaan dat de toekomstige uitgave ook zal plaatsvinden.
Een dga mag geen voorziening vormen voor kosten waarvan (bijna) vaststaat dat hij ze nooit zal maken. In een zaak voor Rechtbank Gelderland was door de fiscus de vorming van zo’n voorziening afgewezen. De dga had de voorziening opgevoerd bij zijn aangifte IB over 2014. Zijn financiële positie was op de balansdatum namelijk zo slecht, dat het onwaarschijnlijk was dat hij zijn borgstellingsverplichting kon voldoen. Zijn vermogenspositie gedurende de jaren 2012-2014 was zeer slecht, wat uiteindelijk leidde tot zijn persoonlijk faillissement in 2015. De dga voert voor de rechtbank nog aan dat hij nog voldoende verdiencapaciteit had om zijn verplichting als borg na te komen. Ook verwachtte hij nog wat tantièmes te ontvangen. Maar hij weet deze omstandigheden onvoldoende te onderbouwen. De rechtbank oordeelt daarom dat de dga geen voorziening mag vormen voor zijn regresvordering op zijn bv.
Bron: Rb. Gelderland 19-09-2019 (publ. 02-12-2019)

Op basis van de uitzendregeling kan een woning in Nederland als eigen woning blijven kwalificeren. Een voorwaarde is dat de woning dan niet aan derden ter beschikking wordt gesteld. Volgens Hof Den Bosch wordt aan die voorwaarde niet voldaan indien een meerderjarig kind die voor de uitzending al het ouderlijk huis had verlaten tijdelijk de woning betrekt.
Een militair was vanaf 2011 uitgezonden naar Turkije en daarna naar Italië. Zijn vrouw bleef eerst achter in zijn eigen woning in Nederland, maar woonde vanaf 4 januari 2014 bij haar man in Italië. Hun dochter, die vanwege haar studie het ouderlijke huis in 2010 had verlaten, betrok op 10 maart 2014 weer de woning van haar haar ouders. Tot 7 mei 2014 was de woning haar hoofdverblijf. De inspecteur meent dat door deze omstandigheid de woning in Nederland voor de man vanaf 10 maart 2014 geen eigen woning meer is. Een van de voorwaarden voor de toepassing van de uitzendregeling is namelijk dat de eigenaar de woning niet ter beschikking stelt aan derden. Volgens de inspecteur is de dochter in dit geval een derde omdat zij voordat de militair werd uitgezonden al niet meer tot het huishouden behoorde. De man betwist dit.
Hof Den Bosch betrekt in zijn oordeel een goedkeuring van de staatssecretaris van Financiën op grond waarvan kinderen van belastingplichtigen de woning mogen blijven bewonen. Deze kinderen moeten echter direct voorafgaand aan de uitzending tot het huishouden van de belastingplichtige behoren. In dit geval behoorde de dochter als uitwonende student niet meer tot het huishouden van haar vader. Het hof vindt zelfs niet aannemelijk dat de dochter na 10 maart 2014 weer deel uitmaakt van het huishouden van de man. Dat de militair en zijn vrouw gedurende de uitzending geregeld naar Nederland gingen en dan in hun woning verbleven, betekent nog niet dat sprake was van een gemeenschappelijke huishouding met hun dochter. De huishouding van de man en zijn echtgenoot bleef volgens het hof in Italië. De dochter kwalificeert dus als een derde, zodat de uitzendregeling in de desbetreffende periode niet van toepassing was.
Bron: Hof Den Bosch 24-10-2019 (publ. 29-11-2019)

In een door vakbond FNV aangespannen zaak heeft de kantonrechter te Amsterdam geoordeeld dat alleen de verkooptak van online supermarkt Picnic onder de cao Levensmiddelenbedrijf valt. Voor de andere vennootschappen van Picnic, die zich bezighouden met onder andere opslag, distributie en softwareontwikkeling, geldt dat niet.
Vakbond FNV had de zaak aangespannen omdat de bond van mening is dat alle Picnic vennootschappen onder de cao voor het levensmiddelenbedrijf moeten vallen. Volgens de vakbond werken ze gezamenlijk namelijk aan één activiteit: de exploitatie van een online supermarkt.
De kantonrechter gaat hier niet in mee. Alleen de Picnic-vennootschap die de online supermarkt exploiteert, Picnic B.V, is volgens de kantonrechter een werkgever die onder de cao voor het levensmiddelenbedrijf valt. Deze vennootschap moet de cao Levensmiddelenbedrijf dan ook naleven. Voor het overige vat de FNV de werkingssfeer van de cao te ruim op, aldus de rechter. De cao biedt namelijk nergens aanknopingspunten voor de stelling dat het begrip werkgever zo moet worden opgevat dat daaronder ook rechtspersonen kunnen vallen die weliswaar niet zelf een winkel exploiteren, maar wiens activiteiten wel zouden kunnen samenhangen met het exploiteren van een winkel. Ook niet als deze activiteiten worden uitgevoerd door een andere rechtspersoon ten behoeve van hetzelfde concern. Daarom zijn de overige vennootschappen niet verplicht de cao voor het levensmiddelenbedrijf toe te passen.
Bron: Ktr. Amsterdam 3-12-2019

Is een kantoorpand verbouwd zodat het een woningfunctie heeft gekregen, dan wordt het pand alleen geacht de kantooraard te hebben behouden als met een beperkte aanpassing het pand weer als kantoorruimte bruikbaar is.
Een koper stelde dat op de verkrijging de appartementsrechten het lage tarief van de overdrachtsbelasting voor woningen van toepassing was. De Belastingdienst stelde echter dat een gewone onroerende zaak was verkregen. Het pand waarop het appartementsrecht ziet, was namelijk in 1991 gebouwd als kantoorruimte. Het hof oordeelde dat het appartementsrecht een woning vormde. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel.
De Hoge Raad geeft aan dat sprake is van een woning als de desbetreffende onroerende zaak naar zijn aard voor bewoning is bestemd. Deze vraag moet men beantwoorden aan de hand van een maatstaf die zoveel mogelijk aanknoopt bij de kenmerken van het bouwwerk zelf. De geschiktheid van de onroerende zaak om als woning te dienen, is niet doorslaggevend. Een pand kan ook na een verbouwing naar zijn aard bestemd zijn als woning. Mag men vanwege (on)voltooide verbouwingswerkzaamheden concluderen dat die werkzaamheden dienen om een woning op te leveren? Dan kan het bouwwerk alleen worden geacht de oorspronkelijke aard te hebben behouden als de fiscus aannemelijk maakt dat niet meer dan beperkte aanpassingen nodig zijn om het weer voor het oorspronkelijke doel geschikt te maken. Deze omstandigheid deed zich hier niet voor. Het hof heeft volgens de Hoge Raad terecht geoordeeld dat het pand voor de heffing van de overdrachtsbelasting kwalificeert als een woning.
Bron: HR 29-11-2019