De rechtbank heeft op verzoek van een werkgever de arbeidsovereenkomst van een werknemer ontbonden wegens verwijtbaar handelen. Aan de werknemer is in het kader van de dienstbetrekking een auto ter beschikking gesteld. De werknemer heeft aan de werkgever een verklaring geen privégebruik auto overhandigd. Daarin heeft de werknemer verklaard met de auto niet meer dan 500 kilometers per jaar privé te rijden.

Nadat de werknemer de auto heeft ingeleverd, ontdekte de werkgever een onverklaarbaar hoge  kilometerstand en een groot aantal tankbeurten. Ondanks herhaalde toezeggingen heeft de werknemer geen rittenadministratie verstrekt aan de werkgever. De werknemer heeft later toegegeven dit niet te kunnen. Een verklaring voor het hoge aantal kilometers en de vele tankbeurten heeft de werknemer niet gegeven.

De kantonrechter acht het handelen van de werknemer verwijtbaar en heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden op een termijn van een maand na de beschikking. Hoewel de werknemer reeds geruime tijd ziek was, staat het opzegverbod wegens ziekte aan de ontbinding niet in de weg omdat de opzegging geen verband houdt met de ziekte. De werknemer heeft wegens de ontbinding van het contract recht op de transitievergoeding. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan een werknemer het recht op die vergoeding verliezen. Het verwijtbare handelen van de werknemer ging niet zo ver dat zich een dergelijk uitzonderlijk geval voordeed, aldus de kantonrechter.

Bron:Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB2024818, 10787677 AZ VERZ 23-73 (E) | 07-02-2024

Een man en een vrouw zijn al drieëndertig jaren elkaars geliefden, maar tot een huwelijk was het nog nooit gekomen. In 2015 besloten ze echter in gemeenschap van goederen te trouwen. In 2017 gingen ze huwelijkse voorwaarden aan, waarbij overeengekomen werd dat 90% van het vermogen aan mevrouw werd toebedeeld. Meneer overleed in datzelfde jaar. De inspecteur legde, uitgaande van een 50-50 verdeling, een aanslag erfbelasting op ter waarde van € 1,2 miljoen. Mevrouw was het niet eens met deze 50-50 verdeling en ging in beroep bij de rechtbank, die haar ongelijk gaf. Ook het hoger beroep leidde niet tot het gewenste resultaat. Uiteindelijk kwam de zaak bij de Hoge Raad. De rechtsvraag, die speelt, is of sprake was van een schenking van 40% van het vermogen toen meneer en mevrouw de huwelijkse voorwaarden aangingen.

Volgens de inspecteur was sprake van een schenking. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een schenking, omdat het aangaan van de huwelijkse voorwaarden niet leidde tot een vermogensverschuiving tussen de echtgenoten. Het hof oordeelde dat mevrouw bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden niet over 90% van de in de huwelijksgoederengemeenschap aanwezige goederen kon beschikken of aanspraak kon maken op dat deel als haar afzonderlijk toebehorend vermogensbestanddeel. Desondanks gaf het hof de inspecteur gelijk op grond van fraus legis, wat betekent dat, ondanks dat er geen sprake was van een schenking, het toch tegen de doel en strekking van de wet was. Het hof oordeelde dat het ontlopen van erfbelasting de reden was voor het aangaan van de huwelijkse voorwaarden. Gezien het feit dat meneer ernstig ziek was ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden, was dit voor het hof een zwaarwegend argument om te stellen dat er sprake was van wetsontduiking. Het hof oordeelde dat het aangaan van de huwelijkse voorwaarden gelijkgesteld wordt met een schenking binnen 180 dagen voor het overlijden. Dit betekent dat de schenking als erfenis gezien wordt welke belast is met erfbelasting. 

De Hoge Raad oordeelde echter anders. Volgens de Hoge Raad is alleen sprake van een schenking als het ontwijken van erfbelasting het doorslaggevende motief is voor het aangaan van de huwelijkse voorwaarden en dit in strijd is met het doel en de strekking van de wet. In deze casus was daar geen sprake van. Mevrouw bewees, dat, hoewel meneer al jaren ernstig ziek was, hij niet terminaal ziek was en het levenseinde allerminst zeker was. Het was zelfs mogelijk dat mevrouw eerder zou overlijden dan meneer. De Hoge Raad gaf mevrouw daarom gelijk: op het moment dat de huwelijkse voorwaarden werden aangegaan, was geen sprake van een belaste schenking.

Gezien deze uitspraak, overweegt u wellicht om de bestaande algemene gemeenschap van goederen om te zetten in huwelijkse voorwaarden. De Hoge Raad heeft bevestigd dat zo'n omzetting niet als een belaste schenking wordt beschouwd. Bent u benieuwd hoe dit in uw situatie zou kunnen uitwerken? Wij helpen u graag verder. 

Bron:Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2024239, 22/00619 | 15-02-2024

Een theater biedt de bezoekers in de pauze een alcoholhoudend drankje aan. De vraag is of het alcoholhoudende drankje belast is met het algemene btw-tarief van 21% of het verlaagde tarief van 9%.

De inspecteur is van mening dat het alcoholhoudende drankje los van het bezoek aan het theater moet worden gezien en legt een naheffingsaanslag omzetbelasting op. Het theater is van mening dat het verlaagde tarief van toepassing is, aangezien het alcoholhoudende drankje een onderdeel is van de totale theaterbeleving. De rechtbank stelt de inspecteur in het gelijk.

Het theater gaat in hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam. Het theater stelt dat het ‘portemonneevrije pauzedrankje’ gezien moet worden als een bijkomende prestatie bij de hoofdprestatie: het toegang verlenen tot de voorstelling. Op de hoofdprestatie is het verlaagde tarief van toepassing. Volgens het theater kopen de bezoekers één ticket voor de voorstelling, het pauzedrankje en de bewaakte garderobe. Het theater verwijst hiervoor naar een besluit van de staatssecretaris van Financiën. Volgens het theater is het bij een samengestelde prestatie, waarvoor één prijs wordt betaald, niet toegestaan de betaalde vergoeding voor de btw te splitsen. De inspecteur ziet het anders en stelt dat het pauzedrankje voor de btw los moet worden beoordeeld. Het in één ticket verkopen van toegang, drankje en garderobe maakt het pauzedrankje niet bijkomend, aldus de inspecteur.

Het hof oordeelt dat, als een belastingplichtige tegelijk voor een afnemer verschillende prestaties verricht, deze prestaties voor de btw afzonderlijk behoren te worden belast. Dit is alleen anders als het een ondeelbare prestatie betreft. Er is sprake van een ondeelbare prestatie als deze door de ogen van de afnemer gezien nauw met elkaar verbonden zijn én een splitsing vreemd zou zijn. Volgens het hof maakt het drankje onderdeel uit van het theaterbezoek. Het is voor de bezoeker een aantrekkelijk tussendoortje of een aantrekkelijke afsluiting. Het Hof vernietigt daarom de naheffingsaanslag.

Denkt u nu ook: ik bied ook een samengestelde prestatie aan, ik bereken één tarief en het voelt vreemd aan om deze prestaties voor de btw te splitsen? Pak dan deze uitspraak erbij en overleg met uw adviseur of het indienen van suppletieaangiften zin heeft.

Bron:Gerechtshof Amsterdam | jurisprudentie | ECLI:NL:GHAMS:2023:3434, 23/399 23/400 | 18-12-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft vragen beantwoord die door de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Eerste Kamer zijn gesteld over ontwikkelingen in de grenswerkersproblematiek.

Per 1 juli 2023 is geregeld dat thuiswerken door grensarbeiders tot 50% van de arbeidstijd geen gevolgen heeft voor de sociale zekerheid. De inzet van Nederland bij de aanpassing van belastingverdragen is voor de belastingheffing aansluiten bij de regeling voor de sociale zekerheid. Duitsland wil voor de korte termijn niet verder gaan dan het opnemen van een beperkt aantal dagen waarop zonder gevolgen voor de belastingheffing thuis kan worden gewerkt. Tussen Duitsland en Luxemburg geldt een aantal van 34 dagen. De staatssecretaris vindt een dergelijk aantal niet ideaal, maar wel een stap in de goede richting. Hij wijst erop dat de belastingverdragen met onze buurlanden grotendeels zijn gebaseerd op het OESO-modelverdrag. Dit betekent dat een grenswerker bij thuiswerken direct belasting is verschuldigd in de woonstaat over een deel van zijn inkomen.

Duitsland en Oostenrijk hebben onderling een regeling getroffen die onder bepaalde voorwaarden uitgaat van een volledige woonstaatheffing. Volgens de staatssecretaris is een dergelijke regeling voor Nederland ingrijpender dan een regeling met een beperkte dagendrempel. Bij een drempelregeling is de uitgangspositie dat belastingheffing plaatsvindt in de werkstaat. Overschrijding van de dagendrempel door de grenswerker leidt tot een gedeelde belastingheffing in de werkstaat en in de woonstaat. Een volledige woonstaatheffing leidt tot meer discoördinatie tussen sociale zekerheid en belastingheffing. Voor de sociale zekerheid is de grenswerker tot 50% thuiswerken volledig premieplichtig in de werkstaat, terwijl de belastingheffing volledig in de woonstaat zou plaatsvinden.

Een volledige woonstaatheffing wordt net als varianten op de drempelregeling meegenomen in het aangekondigde onderzoek naar de omvang van de inkomensgevolgen en de budgettaire gevolgen van hybride werken door grenswerkers.

Bron:Ministerie van Financiën | publicatie | 2024-0000167643 | 15-02-2024

De Eerste Kamer heeft het wetsvoorstel, waarmee de salderingsregeling voor kleinverbruikers van elektriciteit wordt afgebouwd, verworpen. Volgens het wetsvoorstel zou de bestaande salderingsregeling tussen 1 januari 2025 en 1 januari 2031 geleidelijk worden afgebouwd tot nul. De Eerste Kamer heeft de regering in een motie gevraagd om kleinverbruikers met zonnepanelen te informeren over het nut van gedragsverandering bij het gebruik van zelfopgewekte stroom.

Bron:Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | wetsvoorstel | 35.594 | 12-02-2024

Op 1 oktober 2023 is het Carbon Border Adjustment Mechanism (CBAM) in werking getreden. Het CBAM is een instrument voor koolstofcorrectie aan de buitengrenzen van de EU. Tot en met 31 december 2025 loopt een overgangsperiode. In deze periode moeten bedrijven, die CBAM-goederen importeren, na afloop van elk kwartaal rapporteren hoeveel CO2 is uitgestoten bij de productie van deze goederen. Het CBAM is van toepassing op goederen in de categorieën ijzer en staal, cement, meststoffen, aluminium, elektriciteit en waterstof. De rapportageverplichting geldt voor iedereen, die CBAM-goederen met een waarde boven € 150 per zending invoert in de EU. De rapportage vindt plaats via het CBAM-register. De rapportage moet binnen een maand na afloop van het kwartaal worden ingediend. Een ingediend CBAM-rapport kan tot twee maanden na afloop van het kwartaal worden aangevuld. Daarna kan tot een jaar na afloop van het kwartaal worden verzocht om een termijn voor aanvulling of wijziging van het ingediende CBAM-rapport.

Vanaf 1 januari 2026 gelden er extra verplichtingen onder het CBAM. Vooraf geregistreerde importeurs moeten vanaf dit jaar een prijs gaan betalen voor de CO2, die is uitgestoten bij de productie van de geïmporteerde CBAM-goederen. Voor iedere ton CO2-uitstoot moet een CBAM-certificaat worden ingeleverd. Als in het land van oorsprong van de goederen een CO2-prijs is betaald, wordt deze in mindering gebracht op het aantal certificaten. De prijs van een CBAM-certificaat wordt per week vastgesteld aan de hand van de gemiddelde veilingprijs in het Europese Emissiehandelssysteem van de voorgaande week.

Per 1 januari 2026 vervalt de kwartaalrapportage. In plaats daarvan moet dan jaarlijks een CBAM-aangifte worden gedaan. Deze aangifte moet geverifieerd zijn door een geaccrediteerde verificateur.  Voor de inhoud van en de eisen aan de aangifte zal de Europese Commissie nog nadere regels opstellen.

Bron:Overig | publicatie | 19-02-2024

De ketenregeling van het Burgerlijk Wetboek bepaalt wanneer elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd overgaan in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De ketenregeling is niet van toepassing op een arbeidsovereenkomst die is aangegaan in verband met het volgen van de beroepsbegeleidende leerweg (bbl).

Een werknemer met een bbl-overeenkomst heeft op 16 maart 2020 zijn diploma behaald. Op die datum is de bbl-overeenkomst van rechtswege geëindigd. De werknemer heeft zijn werkzaamheden na 16 maart 2020 ongewijzigd voortgezet en daarvoor loon ontvangen. Daarmee is voldaan aan de vereisten voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst. Vervolgens hebben partijen een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar gesloten voor de periode van 1 augustus 2020 tot en met 31 juli 2021. Deze arbeidsovereenkomst is tweemaal voor de duur van steeds een jaar verlengd. Op grond van de ketenregeling wordt de laatste arbeidsovereenkomst per 16 maart 2023 geacht te zijn omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Op die datum is de periode van 36 maanden verstreken. De werkgever heeft voor de kantonrechter aangevoerd dat hij de laatste arbeidsovereenkomst nooit zou hebben gesloten als hij had geweten dat de bbl-overeenkomst eerder was geëindigd dan per 31 juli 2020 en hij daardoor gebonden zou zijn aan een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De kantonrechter heeft dit beroep op dwaling afgewezen.

De werkgever heeft verklaard dat hij nooit contact met de onderwijsinstelling heeft opgenomen over de studievoortgang van de werknemer. Dit had wel van hem verwacht mogen worden in het kader van de bbl-overeenkomst. Het niet informeren over de studievoortgang van de werknemer is voor  rekening en risico van de werkgever. Dit kan de werknemer, gelet op zijn positie als leerling, niet worden tegengeworpen. Van de werknemer kon niet worden verwacht dat hij de arbeidsrechtelijke consequenties voor zijn werkgever van het behalen van zijn diploma overzag. De kantonrechter verwerpt het beroep van de werkgever op vernietiging van de laatste arbeidsovereenkomst.

Bron:Rechtbank Gelderland | jurisprudentie | ECLINLRBGEL20237215, 10627403 VV EXPL 23-54 | 20-09-2023

Op grond van de Europese richtlijn DAC 7 moeten online platforms de persoonsgegevens van verkopers verzamelen en rapporteren wanneer zij in een kalenderjaar 30 of meer transacties verrichten of meer dan € 2.000 verdienen met transacties. Over de gevolgen van deze richtlijn voor de verkopers zijn Kamervragen gesteld. De staatssecretaris wijst erop dat de richtlijn geen nieuwe fiscale verplichtingen voor verkopers in het leven roept. De richtlijn heeft dus niet tot gevolg dat een verkoper meer belasting moet betalen.

Omdat platforms vaak in meerdere landen actief zijn en hun rapportages in een andere lidstaat van de EU kunnen indienen, is nog niet bekend van hoeveel Nederlandse verkopers gegevens zijn aangeleverd.

Als de activiteiten op een platform hobbymatig of in de privésfeer plaatsvinden en er geen voordelen te verwachten zijn, is geen sprake van een bron van inkomen. Inkomstenbelasting is dan niet verschuldigd. Bij regelmatige activiteiten komt ondernemerschap voor de btw in beeld. Afhankelijk van de behaalde omzet kan de kleineondernemersregeling (KOR) worden toegepast waardoor geen btw hoeft te worden afgedragen. Voor de btw geldt een registratiedrempel van € 1.800 per kalenderjaar. Als de omzet onder deze drempel blijft, kan de ondernemer zonder aanmelding gebruik maken van de KOR en buiten verdere btw-verplichtingen blijven.

Met de uitvoering van de richtlijn is bij de Belastingdienst een inzet gemoeid van 55 fte incidenteel en 92 fte structureel.

Bron:Ministerie van Financiën | publicatie | 2024Z010492 / 2024Z010493 | 11-02-2024

Een belastingplichtige heeft in privé percelen bosgrond gekocht, die hij opknipte in ‘postzegelperceeltjes’. De belastingplichtige zocht gegadigden voor deze percelen. Indien een koper toehapte, verkocht de belastingplichtige de betreffende beleggingskavel aan zijn bv. De bv verkocht deze beleggingskavel vervolgens aan de koper. Tijdens een boekenonderzoek stelde de inspecteur vast dat substantiële winsten zijn gemaakt die niet waren aangegeven in de aangifte inkomstenbelasting. De inspecteur legde daarom een navorderingsaanslag op. De vraag was of de winst van de ‘postzegelperceeltjes’ als resultaat overige werkzaamheden in de aangifte inkomstenbelasting aangegeven had moeten worden of dat er, zoals de belastingplichtige stelde, sprake was van speculatiewinst. De rechtbank Noord-Nederland boog zich over de casus.

De belastingplichtige verkocht de beleggingskavels door via zijn bv. De verschuldigde koopprijzen tussen de belastingplichtige en de bv werden in rekening-courant verrekend. De belastingplichtige stelde dat hij had gespeculeerd en dat zijn activiteiten niet meer waren dan normaal vermogensbeheer. Daarnaast stelde de belastingplichtige dat hij de fiscale constructie met een notaris had besproken. De inspecteur stelde dat de belastingplichtige de vereiste aangifte niet had gedaan, omdat er een groot verschil was tussen wat aangegeven had moeten worden en wat in werkelijkheid aangegeven was. Dit opende de weg voor navordering door de inspecteur.

Om de winst van de ‘postzegelperceeltjes’ als resultaat overige werkzaamheden aan te merken, moet sprake zijn van werkzaamheden, die in het economische verkeer zijn verricht en die gericht zijn op het behalen van voordeel. Dit voordeel moet door de belastingplichtige beoogd zijn en daarnaast ook te verwachten zijn.  De inspecteur stelde dat de belastingplichtige onmiskenbaar de bedoeling had de percelen, al dan niet met tussenkomst van de bv, door te verkopen tegen een hogere prijs. De belastingplichtige verrichtte zeer omvangrijke verkavelingen, aldus de inspecteur. De belastingplichtige verkavelde de percelen tot ‘postzegelperceeltjes’, waarvan hij wist dat de creatie tot een meerwaarde zou leiden. Er was volgens de inspecteur sprake van meer dan normaal vermogensbeheer, omdat de belastingplichtige de grond eerst zelf aankocht, verkavelde en daarna doorverkocht aan de bv.

De rechtbank oordeelde dat de kennis van de belastingplichtige, zijn arbeidsverleden en de schaal waarop de percelen werden aangekocht en verkocht dusdanige vormen aannamen dat van speculatie geen sprake kon zijn. De verkoop van de ‘postzegelperceeltjes’ via de bv had volgens de rechtbank geen ander doel dan bij de koper de illusie te wekken dat zij niet te veel betaalden. De stelling van de belastingplichtige dat hij zich door de notaris verkeerd had laten voorlichten, leidde niet tot een ander eindoordeel. De rechtbank stelde de inspecteur in het gelijk en verklaarde het beroep ongegrond.

Bron:Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLINLRBNHO202313751, ECLINLRBNHO202313751 | 05-11-2023

De bestuurders van enkele bv’s zijn door de Belastingdienst persoonlijk aansprakelijk gesteld wegens het opzettelijk indienen van onjuiste btw-aangiften. De Belastingdienst wil hen ook aansprakelijk stellen voor niet afgedragen loonheffingen. Hoe loopt dit af?

In de automobielhandel opereert een groep bv’s met een rammelende administratie. De Belastingdienst constateert tijdens een boekenonderzoek een te lage btw-afdracht en legt op basis van een onnauwkeurige kolommenbalans een naheffingsaanslag op. De Belastingdienst beoordeelt echter niet de facturen. De administratie wordt gevoerd door een boekhouder, terwijl kas- en bankmutaties en btw-aangiften door andere medewerkers en een externe accountant worden gedaan. Volgens de Belastingdienst waren de bestuurders zich bewust van de onjuiste btw-aangiften en hebben ze niet tijdig ingegrepen, wat duidt op onbehoorlijk bestuur. Bij een faillissement leidt dit tot persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder voor de belastingschulden. De bestuurders dienden een bezwaarschrift in, dat ongegrond wordt verklaard, waarna de zaak voor de Rechtbank Gelderland komt.

Een bestuurder van een bv is alleen persoonlijk aansprakelijk voor niet afgedragen belasting als onbehoorlijk bestuur de oorzaak is. Er ontstaat een vermoeden van onbehoorlijk bestuur als de bv niet binnen 14 dagen na een naheffingsaanslag betalingsonmacht meldt bij de Belastingdienst.

De Belastingdienst beschuldigt de bestuurders van grove schuld bij het jarenlang indienen van onjuiste btw-aangiften, waartegen zelfs het melden van betalingsonmacht niet beschermt. De bestuurders zijn dan persoonlijk aansprakelijk. Voor de rechtbank wijzen de bestuurders persoonlijke aansprakelijkheid af, verwijzend naar de rol van de boekhouder en accountant bij het indienen van de aangiften. De rechtbank benadrukt echter dat het de verantwoordelijkheid van de bestuurders is om bij problemen in de administratie in te grijpen. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur mag volstaan met een redelijke schatting, aangezien de administratie niet adequaat werd gevoerd. De bestuurders weerleggen de ruwe schatting door met enkele bewijsstukken op de proppen te komen, waarna de rechtbank hen deels gelijk geeft. De naheffingsaanslag wordt op dit punt verlaagd.

De aansprakelijkheid voor het niet betalen van loonheffingen wordt afgewezen omdat de bestuurders eenmaal betalingsonmacht hebben gemeld, wat volgens de rechtbank voldoende is voor volgende tijdvakken. Omdat de feiten van onbehoorlijk bestuur alleen betrekking hebben op onbetaalde btw werkt dit niet zondermeer door voor de loonheffingen.

Wat leren we hieruit?

Deze casus benadrukt het belang van snel en adequaat handelen bij administratieve problemen: bestuurders moeten onmiddellijk actie ondernemen en deze acties documenteren om hun verantwoordelijkheid en inspanningen aan te tonen. Belangrijk is ook de meldingsplicht van betalingsonmacht binnen 14 dagen na een naheffingsaanslag aan de Belastingdienst, om aansprakelijkheid te vermijden. Dit onderstreept het belang van zorgvuldig financieel beheer en proactieve aanpak om juridische complicaties te voorkomen.

Bron:Rechtbank Gelderland | jurisprudentie | ECLINLRBGEL2024417, ARN 18/6114 | 29-01-2024