Cao-lonen licht gestegen

Volgens gegevens van het CBS zijn de cao-lonen in het derde kwartaal van 2017 gestegen met 1,5%, iets meer dan de stijging van de consumentenprijzen (1,4)%. Ondanks dat de economie aantrekt, blijft de ontwikkeling van de cao lonen nog wel iets achter bij de cao-loonontwikkeling van vorig jaar (1,8%).

De hoogste cao-loonstijging dit jaar deed zich voor in de landbouw met 2,2%. Die stijging wordt vooral veroorzaakt door de loonsverhogingen dit jaar in de cao’s Glastuinbouw en Productiegerichte Dierhouderij. In het onderwijs waren de lonen daarentegen 0,2% lager dan een jaar eerder. Vorig jaar kende het onderwijs nog de hoogste loonstijging met 3,9%. Het onderwijs blijft nu achter omdat voor vier grote onderwijs-cao’s nog geen loonsverhoging is afgesproken voor 2017. Ook de verwerking van eenmalige uitkeringen die onderdeel uitmaken van de bijzondere beloningen, speelt een rol. Exclusief deze bijzondere beloningen stijgen de lonen bij het onderwijs in het derde kwartaal met 0,2%.
Voor een drietal bedrijfstakken zijn nog geen ontwikkelingen van de cao-lonen bekend. Dit betreft de Verhuur en handel van onroerend goed, Openbaar bestuur en overheidsdiensten en Overige dienstverlening waar voor het merendeel van de cao’s in deze bedrijfstakken nog geen nieuwe akkoorden zijn afgesloten.
Wordt gekeken naar het onderscheid particuliere sector, gesubsidieerde sector en overheid, dan is de cao-loonontwikkeling in de sector overheid het laagst met 0,3%. Dit komt voornamelijk doordat bij de lopende overheid-cao’s (waaronder ook de cao’s in het onderwijs) in de eerste drie kwartalen van 2017 een lagere loonsverhoging is afgesproken dan in dezelfde periode van vorig jaar. In 2016 deed zich in de cao-sector overheid nog de grootste loonstijging voor (3,4 procent). Bij de particuliere bedrijven bedroeg de cao-loonontwikkeling dit jaar en vorig jaar 1,6%. Voor de gesubsidieerde sector komt de stijging van de cao-lonen in het derde kwartaal uit op 1,9% tegen 1,4% vorig jaar.
Het voorlopige cijfer over het derde kwartaal van 2017 is gebaseerd op 80% van de cao’s waaruit de statistiek is opgebouwd.
Bron: CBS, 5 oktober 2017

Parkeerder heeft onderzoeksplicht

Hof Amsterdam heeft beslist dat ook als er een misverstand kan bestaan over de vraag of voor parkeren betaald moet worden de parkeerder een onderzoeksplicht heeft.

Een man maakt bezwaar tegen een aan hem opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting van de gemeente Bergen. De vraag is of de verschuldigdheid van parkeerbelasting ter plaatse voor de man voldoende kenbaar was. De man stelt dat dit niet het geval was. De heffingsambtenaar stelt daarentegen dat juist voldoende duidelijk was dat er op de betreffende locatie een betaald parkeren-regime van toepassing was. Hof Amsterdam overweegt dat de kenbaarheid van het betaald parkeren-regime – de beoordeling van de vraag of het voldoende duidelijk was dat ter plaatse voor het parkeren betaald diende te worden door middel van het in werking stellen van een parkeerautomaat – niet volledig los kan worden gezien van de onderzoeksplicht van de parkeerder. Van de parkeerder mag volgens het hof immers worden verwacht dat hij bij de aanvang van het parkeren voldoende onderzoekt of voor het ter plekke parkeren parkeerbelasting verschuldigd is. Dit houdt volgens het hof in dat hij, alvorens te parkeren, oplet of hij bebording ‘betaald parkeren’, dan wel een parkeerautomaat, passeert, en dat hij, nadat hij heeft geparkeerd, zich enige inspanning getroost om te onderzoeken of voor het ter plekke parkeren parkeerbelasting is verschuldigd. In het voorkomende geval dat van de zijde van de gemeente de informatieverstrekking ter plaatse tekortschiet, zal de parkeerder ook na een adequaat onderzoek niet, althans niet onomstotelijk, kunnen vaststellen of sprake is van een betaald parkeren-regime. Is de informatieverstrekking van de zijde van de gemeente op orde en is voldoende duidelijk dat ter plaatse voor het parkeren betaald moet worden, dan zal een parkeerder die aan zijn onderzoeksplicht voldoet, kunnen vaststellen dat ter plekke parkeerbelasting is verschuldigd. In het onderhavige geval oordeelt het hof dat voldoende duidelijk was dat er op de locatie sprake is van een betaald parkeren-regime. Het hoger beroep van de man is dan ook ongegrond.
Bron: Hof Amsterdam 12-09-2007

Specificeer gewerkte uren

Een ondernemer die geen specificatie van de door hem gewerkte uren bijhield, komt niet in aanmerking voor zelfstandigenaftrek. De inspecteur toont aan de hand van de gerealiseerde omzet en gehanteerde tarieven aan dat niet voldoende uren zijn gemaakt om aan het urencriterium te voldoen.

Een ondernemer die een administratiekantoor drijft in de vorm van een eenmanszaak geeft in zijn aangifte IB over de jaren 2008 tot en met 2011 aan dat hij recht heeft op zelfstandigenaftrek. Naar aanleiding van een boekenonderzoek constateert de inspecteur dat, gezien de behaalde omzet en de in rekening gebrachte tarieven, in die jaren niet wordt voldaan aan het urencriterium en dat de zelfstandigenaftrek niet kan worden toegepast. De inspecteur en adviseur van de ondernemer komen ten aanzien van de uren een compromis overeen. De ondernemer is het hier niet mee eens en tekent bezwaar en beroep aan tegen de opgelegde navorderingsaanslagen.
Voor het hof blijft de ondernemer volhouden dat hij 1.225 uur aan zijn onderneming heeft besteed. Hij kan echter geen specificaties overleggen waaruit die gewerkte uren blijken. In de over het eerste halfjaar van 2015 opgemaakte urenspecificatie komt de ondernemer op 943,75 uur, wat op jaarbasis op 1.775 uren zou uitkomen, rekening houdende met vakantie. Volgens de inspecteur besteedt de ondernemer echter ongeveer 700 uren aan zijn onderneming, gelet op de gerealiseerde omzet en gehanteerde tarieven. De stelling van de ondernemer dat hij gedurende 48 weken, vier dagen per week en zeven uur per dag in de onderneming heeft gewerkt, is onvoldoende onderbouwd zonder overzicht van de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden. Er wordt niet voldaan aan het urencriterium. Ook is de ondernemer gebonden aan het gesloten compromis, nu niet is gebleken dat sprake is geweest van een wilsgebrek. Dat de ondernemer zich niet volledig kan vinden in het compromis maakt daarbij geen verschil.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 5-09-2017

Berekening transitievergoeding bij ontslag wegens arbeidsongeschiktheid

Indien de arbeidsovereenkomst met een werknemer wegens langdurige arbeidsongeschiktheid wordt beëindigd is de werkgever een transitievergoeding verschuldigd. Rechtbank Limburg boog zich onlangs over de vraag welk loon als uitgangspunt moet worden genomen voor de berekening van de transitievergoeding.

De zaak betrof een administratief medewerkster van een ziekenhuis die op 23 juni 2014 arbeidsongeschikt is geraakt. Met ingang van oktober 2016 heeft zij in het kader van haar re-integratie passende werkzaamheden in de scanstraat uitgevoerd gedurende van gemiddeld 16 uur per week. Dit betrof een tijdelijke functie in verband met het project digitalisering poliklinieken.
Op 23 maart 2017 verleent het UWV een ontslagvergunning waarna het ziekenhuis de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd tegen 1 augustus 2017. De werkneemster ontvangt een transitievergoeding van € 10.087,88 bruto. Bij de berekening van de transitievergoeding is het loon gehanteerd dat de werkneemster sinds 1 november 2016 verdiende voor haar werkzaamheden in de scanstraat. De werkneemster is het met die berekening niet eens en verzoekt om toekenning van het restant van de verschuldigde transitievergoeding van € 3.288,12 bruto. Volgens haar is het ziekenhuis bij de berekening van de transitievergoeding uitgegaan van een verkeerd loonbedrag. Het ziekenhuis heeft bij die berekening het (lagere) laatst genoten loon toegepast, terwijl het bedongen loon toegepast had moeten worden. Het was ook steeds de bedoeling dat de werkneemster terug zou keren naar haar oude functie. Het bedongen loon is dan ook niet veranderd.
Anders dan het ziekenhuis is de kantonrechter van oordeel dat het loon behorende bij de werkzaamheden in de scanstraat niet kan gelden als het overeengekomen loon. Uit de brief van het ziekenhuis van 1 december 2016 blijkt immers dat de werkneemster is ingezet in de scanstraat om op te bouwen in uren en dat dit voorlopig wordt voortgezet omdat re-integratie in de eigen functie op dat moment nog niet mogelijk was. Dat de loondoorbetalingsverplichting voor de bedongen arbeid op grond van artikel 7:629 lid 1 BW was geëindigd, doet niet ter zake.
Verder volgt uit de nota van toelichting bij het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding naar het oordeel van de kantonrechter dat bij de berekening van de transitievergoeding moet worden uitgegaan van de oorspronkelijke overeengekomen arbeidsduur en het daarbij behorende loon. De transitievergoeding moet dus berekend worden op basis van het loon en de arbeidsduur ten tijde van de aanvang van de arbeidsongeschiktheid.
Bron: Rb. Limburg 13-09-2017

Ondeugdelijke rittenregistratie

Een ondernemer met onder andere een Porsche kan het autokostenforfait niet toepassen omdat hij met de achteraf opgestelde rittenregistratie niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto voor minder dan 500 km voor privédoeleinden werd gebruikt.

Tot het ondernemingsvermogen van een (tennis)ondernemer behoorden drie personenauto’s waaronder een Porsche. De vraag was of voor deze auto ook het autokostenforfait kon worden toegepast. De ondernemer stelde met betrekking tot de Porsche een rittenregistratie te hebben bijgehouden. Echter, daarin werd een fout geconstateerd. Volgens de rittenregistratie is op 19 juli 2012 naar een tenniscentrum gereden en gebleken is dat voor deze rit een onjuist aantal kilometers is opgenomen. Volgens de ondernemer betrof het hier een vergissing. Hof Arnhem-Leeuwarden stelt vast dat deze fout of vergissing gedurende de gehele rittenregistratie van dat jaar doorwerkt in de daarin opgenomen kilometerstanden van de Porsche. Dit feit, in combinatie met het feit dat de vele ritten van en naar de betreffende bestemming altijd 39 kilometer bedragen, daar waar je in ieder geval een aantal malen een afronding naar 40 of 38 zou verwachten, kunnen volgens het hof tot geen andere conclusie leiden dan dat de rittenregistratie achteraf door de ondernemer is opgesteld. Van een dergelijke rittenregistratie gaat naar het oordeel van het hof in deze zaak niet de bewijskracht uit die maakt dat de ondernemer doet blijken dat de Porsche voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. De ondernemer heeft dat ook niet anderszins aangetoond. Het hof verklaart het hoger beroep van de ondernemer ongegrond. Het gelijk is aan de inspecteur.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 29-08-2017

Gespannen arbeidsmarkt voor werkgevers

Tweederde van de werkgevers heeft de afgelopen jaren de arbeidsmarkt zien verslechteren. Ze ondervinden problemen met het vinden van geschikt personeel of hebben moeite personeel vast te houden. Een en ander blijkt uit de arbeidsmarktenquête 2017 van werkgeversvereniging AWVN.

Uit de enquête komt naar voren dat 67% van de werkgever problemen heeft met het vinden van geschikt personeel. Voor 35% van de werkgevers is het steeds moeilijker om personeel vast te houden. Ook het ontslagrecht is voor veel werkgevers een probleem: 39% ondervindt grotere moeilijkheden bij het ontslaan van personeel.
De gegroeide problemen hangen zowel samen met de krappere arbeidsmarkt als met ingewikkelde wet- en regelgeving. De problemen die werkgevers ondervinden zijn groter dan gedacht. Niet alleen is de krapte ‘breder’ dan alleen ‘ambachtelijk opgeleiden’ – technici, programmeurs enz. – ook liggen de oplossingen niet voor de hand. Dat komt omdat veel oplossingen pas op langere termijn resultaat opleveren zoals het invoeren van duurzame inzetbaarheid, of rechtstreeks voortvloeien uit wet- en regelgeving, bijvoorbeeld loondoorbetaling bij ziekte.
Bron: AWVN 28-09-2017

Stukken te laat ingeleverd

Een gemeente die in een procedure haar stukken niet binnen de gestelde termijn heeft overlegd, handelt in strijd met een goede procesorde.

Een woningeigenaar vond de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning te hoog en ging daartegen in beroep. Aan de hand van een taxatierapport kwam hij tot een lagere WOZ-waarde. In de procedure voor Rechtbank Noord-Holland had de gemeente geen verweerschrift ingediend. De griffier heeft daarop telefonisch contact opgenomen met de gemeente, die liet weten dat het verweerschrift ‘er aan komt’. Het verweerschrift werd echter niet door de rechtbank ontvangen en ook waren er geen aanwijzingen dat wel een verweerschrift was ingediend, hetgeen het standpunt was van de gemeente. Op de zitting bood de taxateur van de gemeente aan om, nu het verweerschrift ontbrak, een matrix met verkoopprijzen van vergelijkbare woningen te overleggen, die het standpunt van de gemeente zou onderbouwen. De rechtbank heeft hierop afwijzend gereageerd. Volgens de rechtbank is het eerst ter zitting overleggen van dit bewijs in strijd met een goede procesorde. Om die reden is de matrix niet als gedingstuk in het dossier gevoegd en is hierop door de rechtbank geen acht geslagen. De rechtbank wees erop dat partijen tot tien dagen vóór de zitting stukken kunnen aanleveren om een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. Bij de beslissing om de te laat aangeboden stukken niet te accepteren, heeft de rechtbank enerzijds in aanmerking genomen het belang van de gemeente bij het inbrengen van dat bewijsmateriaal en het feit dat onduidelijk is gebleven waarom hij dit niet – ook niet nadat hij door de rechtbank uitdrukkelijk is gewezen op het ontbreken van een verweerschrift – in een eerdere fase van de procedure heeft ingebracht, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat de woningeigenaar niet ter zitting is verschenen, zodat in ontvangstneming van genoemde stukken zou moeten leiden tot een aanhouding van de zaak. Dit laatste acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden en gelet op de betrokken belangen onwenselijk. De rechtbank acht in deze zaak het belang van een behoorlijk verloop, waaronder ook wordt verstaan een voorspoedig verloop, van de procedure zwaarder wegen dan het belang van de gemeente om het door hem gewenste bewijs alsnog in te brengen. Aangezien de woningeigenaar met het door hem overgelegde taxatierapport een lagere WOZ-waarde aannemelijk had gemaakt, stelt de rechtbank hem volledig in het gelijk.
Bron: Rb. Noord-Holland 25-07-2017

Bestuurders toch niet aansprakelijk voor faillissementstekort

Volgens Hof Den Haag zijn de bestuurders van een failliet verklaarde vennootschap niet aansprakelijk voor het faillissementstekort, ook al is volgens de curator sprake van schending van de deponeringsverplichting en de administratieplicht.

Een dochtermaatschappij ging failliet. De curator van de dochtermaatschappij was van mening dat in dat faillissement sprake was van onbehoorlijk bestuur. De curator ondernam echter geen actie. Hij wikkelde dat faillissement af via een opheffing wegens gebrek aan baten. Kort daarna ging ook de houdstervennootschap van de dochter failliet, omdat de houderstervennootschap hoofdelijk aansprakelijk was voor sommige schulden van de failliete werkmaatschappij en één van deze schuldeisers het faillissement aanvroeg. De curator van de houdstervennootschap stelde vast dat niet was voldaan aan de deponeringsplicht en was daarnaast van oordeel dat ook aan de administratieplicht niet was voldaan. Op grond van de wet staat in dat geval vast dat sprake is van onbehoorlijk bestuur en wordt vermoed dat dát de oorzaak van het faillissement is geweest. Het betreft hier een wettelijk bewijsvermoeden. De bestuurders hebben zich niet neergelegd bij dit standpunt van de curator. Voor Hof Den Haag gaven zij aan dat andere feiten of omstandigheden een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Het hof ging, anders dan de rechtbank, hierin mee. Het hof oordeelde dat door de bestuurders aannemelijk was gemaakt dat het faillissement van de houdstervennootschap was veroorzaakt door het faillissement van de dochtermaatschappij, welk faillissement op haar beurt weer haar oorsprong had in teruglopende omzetten. Daarvan was aannemelijk gemaakt dat die het gevolg waren geweest van de economische crisis. De curator bracht daar nog tegenin dat meegewogen moest worden dat de curator van de dochtermaatschappij in dat faillissement had vastgesteld dat ook daar sprake was van onbehoorlijk bestuur. Het hof oordeelde echter dat vanwege het feit dat de curator van de dochtermaatschappij in dat faillissement geen actie heeft ondernomen, de kous daarmee voor wat betreft de bestuurdersaansprakelijkheid betreffende de dochtermaatschappij af is. Daarbij overweegt het hof expliciet dat de curator in deze procedure alleen een beroep kan doen kennelijk onbehoorlijk bestuur in de houdstervennootschap. Het hof beslist vervolgens dat de bestuurders, nu zij het wettelijk bewijsvermoeden voldoende hebben weerlegd, niet aansprakelijk zijn voor het faillissementstekort van € 502.405,75. De vorderingen van de curator worden afgewezen.
Bron: Hof Den Haag 22-08-2017

Let op bij het maken van bezwaar

Een vennoot van een VOF kan volgens de Hoge Raad niet op eigen naam bezwaar maken tegen een aan die VOF opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting. Dat die vennoot persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de belastingschulden van die VOF is daarvoor niet van belang.

Eén van de vennoten in een VOF maakte op eigen naam bezwaar gemaakt tegen de aan die VOF opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting. De inspecteur heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de vennoot volgens hem niet gerechtigd was bezwaar te maken tegen die naheffingsaanslag.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof er terecht ervan is uitgegaan dat de wet de vennoot niet het recht geeft om bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag, aangezien die belastingaanslag niet aan hem is opgelegd. Ook is geen aan de vennoot toebehorend inkomens- of vermogensbestanddeel begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft. De vennoot motiveert zijn standpunt met de stelling dat hij op eigen naam bezwaar moet kunnen maken tegen de naheffingsaanslag, omdat hij als bestuurder aansprakelijk is voor de belastingschulden van de VOF. Volgens de Hoge Raad voorziet de wet niet in een dergelijke bezwaarmogelijkheid voor derden. Wel kan de vennoot de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag via bezwaar en beroep ter discussie stellen als de ontvanger hem aansprakelijk stelt bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Van de door de vennoot gestelde leemte, waardoor het recht op toegang tot de rechter voor hem onvoldoende is gewaarborgd, is volgens de Hoge Raad geen sprake. De Hoge Raad beslist dat de inspecteur het bezwaar van de vennoot terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Bron: Hoge Raad 15-09-2017

Verstrek informatie over opzegtermijn

Een man mag zijn mobiele telefoonabonnement van Rechtbank Amsterdam kosteloos opzeggen omdat hij slecht is geïnformeerd over de opzegtermijn.

Een man had in februari 2016 in een telecomwinkel zijn mobiele T-Mobile telefoonabonnement laten aanpassen voor een gunstiger tarief. Na vier maanden zegde de man de overeenkomst op per juli 2016. Dit bleek echter niet mogelijk. De overeenkomst was met 24 maanden verlengd, zonder mogelijkheid tot tussentijdse opzegging. De man, die al 15 jaar klant was bij T-Mobile, verweerde zich tegen het doorlopen van de overeenkomst en de nieuwe facturen die hij vanaf de periode juli 2016 ontving. Hij was in de veronderstelling dat zijn oude abonnement gewoon zou doorlopen tegen een gunstiger tarief en dat zijn mogelijkheid tot tussentijdse opzegging na aanpassing behouden bleef. Het niet-tussentijds kunnen opzeggen was voor hem aanleiding om de facturen onbetaald te laten. Rechtbank Amsterdam overweegt dat door T-Mobile niet is gesteld dat zij de man bij het afsluiten van de nieuwe overeenkomst nadrukkelijk heeft gewezen op de niet opzegbare abonnementsperiode van twee jaar. Sterker nog, uit de verklaring van de man valt af te leiden dat door T-Mobile kennelijk de suggestie is gewekt dat sprake is geweest van een doorlopen van het oude abonnement tegen een voordeliger tarief, nu de man in de veronderstelling heeft verkeerd dat hij de overeenkomst kon opzeggen en daarvoor ook terug is gegaan naar de winkel. Uit de verder niet bestreden verklaring van de man valt volgens de rechtbank verder op te maken dat T-Mobile die duidelijkheid pas heeft verstrekt op het moment dat hij weer terugkwam in de winkel en hem door de winkelmedewerker werd gezegd dat opzeggen volgens haar niet meer mogelijk was. Deze omstandigheden leiden volgens de rechtbank tot de conclusie dat T-Mobile bij de totstandkoming van de overeenkomst geen duidelijkheid heeft gegeven over een belangrijk aspect van de overeenkomst, de duur van de overeenkomst en de mogelijkheid tot opzegging daarvan. De rechtbank beslist dat T-Mobile zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan een oneerlijke handelspraktijk. De reactie op dit handelen van T-Mobile dient volgens de rechtbank doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend te zijn. De rechtbank acht een partiële vernietiging van de overeenkomst passend waarbij aangesloten wordt bij de datum van opzegging door de man. Dat leidt ertoe dat de overeenkomst per juli 2016 is geëindigd. De man dient de openstaande facturen tot het moment van opzegging te voldoen en is T-Mobile nadien niets meer verschuldigd.
Let op! Deze uitspraak geldt ook voor het online aanbieden van abonnementen. Informeer consumenten altijd volledig over de duur en opzegmogelijkheden. Anders kan dit een oneerlijke handelspraktijk opleveren.
Bron: Rb. Amsterdam 05-09-2017