In 2018 kreeg 28% van alle werknemers (ruim 2,1 miljoen mensen) op een werkdag zoveel informatie dat zij vaak of altijd moeite hadden om dit snel genoeg te verwerken Dit blijkt uit de nieuwste cijfers van de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2018, een onderzoek van CBS en TNO onder ruim 60 duizend werknemers van 15 tot 75 jaar.
In 2014 kreeg 25% van de werknemers teveel informatie. Werknemers die een overvloed aan informatie ervaren, zijn ontevredener over hun arbeidsomstandigheden en hebben een sterkere wens om te vertrekken bij hun huidige werkgever.
Het percentage werknemers dat last heeft van informatieovervloed ligt onder hoogopgeleiden bijna drie keer zo hoog als onder laagopgeleiden, 40 tegen 14%. Bij hoogopgeleiden nam het percentage werknemers dat moeite heeft om alle informatie te verwerken, tussen 2014 en 2018 bovendien het meest toe.
Mannen en vrouwen hebben ongeveer even vaak te maken met informatieovervloed: respectievelijk 28 en 29%. Wel zijn er leeftijdsverschillen: 25- tot 65-jarigen hebben er twee tot drie keer zo veel mee te maken als jongere of oudere werknemers.
Managers voeren de ranglijst aan van beroepen die kampen met een overvloed aan informatie. Bijna de helft (46%) zegt tijdens een werkdag vaak of altijd zoveel informatie te krijgen dat dit nauwelijks nog te verwerken is.
Bron: CBS, 11-4-2019
Als na het opstellen van de jaarrekening blijkt dat er nog omzetbelasting is verschuldigd, kan de inspecteur hiervoor twee vergrijpboeten opleggen. Een vergrijpboete als de ondernemer niet uit eigen beweging heeft gesuppleerd en een tweede vergrijpboete voor het niet tijdig betalen van de verschuldigde omzetbelasting.
Door de ingediende aangifte vennootschapsbelasting is de inspecteur omzetbelasting erachter gekomen dat er nog zo’n € 60.000 omzetbelasting verschuldigd was door een fiscale eenheid. Op 3 januari 2017 verzoekt de inspecteur deze verschuldigde omzetbelasting te specificeren. De fiscale eenheid voldoet in januari 2017 aan dat verzoek en dient later in januari een suppletieaangifte in voor € 60.000. In geschil is of de inspecteur terecht twee vergrijpboeten heeft opgelegd voor het niet suppleren over 2013. Rechtbank Zeeland-West-Brabant vindt het aannemelijk dat al na het opstellen van de jaarcijfers over 2013 is gebleken dat de fiscale eenheid nog omzetbelasting moest bijbetalen. Pas na het verzoek van de inspecteur van 3 januari 2017 heeft de fiscale eenheid gesuppleerd. Dat is niet meer uit eigen beweging en is daarom te laat. Daardoor is sprake van grove onachtzaamheid, waarvoor de inspecteur terecht een vergrijpboete heeft opgelegd. De fiscale eenheid heeft ook ten onrechte voorbelasting van een later in 2013 gevoegde vennootschap in aftrek gebracht. Dit is te kwalificeren als laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. De fiscale eenheid moet begrijpen dat dit gedrag tot gevolg kan hebben dat de fiscale eenheid te weinig omzetbelasting zou afdragen. De inspecteur heeft terecht ook hiervoor een vergrijpboete opgelegd. Geen ne bis in idem, want beboetbare gedragingen zijn niet dezelfde. De ene beboetbare gedraging is het niet uit eigen beweging suppleren en de andere gedraging is het niet of niet tijdig voldoen van omzetbelasting. Wel moet met die twee gezamenlijk op te leggen boetes rekening worden gehouden bij de beoordeling van de strafmaat. Geen verdere matiging meer van de boetes, omdat de inspecteur de totale boetes al had gematigd tot € 10.000.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 29-1-2019 (gepubl. 15-4-2019),
Naast het feit dat voor de gemeente een afwijkende termijn geldt om te beslissen op een WOZ-bezwaarschrift, kan zij eventueel ook haar uitspraak verdagen voor maximaal zes weken.
Een man dient op 19 februari 2015 een bezwaarschrift in tegen zijn WOZ-beschikking over 2015. Normaal gesproken moet een bestuursorgaan binnen zes weken na het verstrijken van de bezwaartermijn beslissen op een ingediend bezwaarschrift. Desnoods kan het bestuursorgaan de beslissing voor hoogstens zes weken verdagen. Maar voor een bezwaarschrift tegen een WOZ-beschikking geldt een afwijkende beslistermijn. De gemeente moet in dat geval uitspraak op een WOZ-bezwaarschrift doen in het jaar waarin zij dit bezwaarschrift ontvangt. Deze regel geldt overigens niet als het bezwaarschrift is ingediend in de laatste zes weken van het kalenderjaar. De gemeente laat de man op 21 december 2015 weten dat zij de termijn voor het doen van haar uitspraak met zes weken verdaagt. De man meent dat de verdagingsmogelijkheid alleen geldt voor de standaardbeslistermijn. Hij stelt daarom de gemeente op 2 januari 2016 in gebreke. De Hoge Raad oordeelt dat deze ingebrekestelling te vroeg is. De afwijkende beslistermijn voor WOZ-bezwaarschriften sluit de mogelijkheid tot verdaging niet uit. Pas als de gemeente na deze verdaging nog geen uitspraak heeft gedaan, kunnen belanghebbenden de gemeente in gebreke stellen en een dwangsom vorderen.
Bron: HR 05-04-2019
Als een vennootschap te weinig omzetbelasting heeft betaald en er sprake is van grove schuld, kan de bestuurder zich niet op de gedane melding van betalingsonmacht beroepen en is er een wettelijk vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur, zo oordeelde Rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Een bestuurder diende in 2011 namens zijn vennootschap uitsluitend nihilaangiften omzetbelasting in. In juni 2012 meldde hij schriftelijk de betalingsonmacht van zijn vennootschap aan de Belastingdienst. In juli 2013 diende de vennootschap een suppletieaangifte omzetbelasting over 2011 in, waarna de fiscus de bestuurder aansprakelijk stelde voor de omzetbelastingschuld.
De rechtbank vond dat de inspecteur had voldaan aan zijn bewijslast dat er sprake was van grove schuld. De bestuurder was aansprakelijk gesteld voor de omzetbelasting over de maand december 2011. De vennootschap had in deze maand één factuur uitgereikt, met daarop een bedrag van € 25.000. Omdat dit zowel in relatieve als in absolute zin een behoorlijk bedrag was, vond de rechtbank dat de bestuurder dit bedrag niet over het hoofd kon hebben gezien. Er was dan ook sprake van grove schuld en hierdoor kon geen sprake zijn van een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht. Daarom oordeelde de rechtbank dat de bestuurder terecht aansprakelijk was gesteld.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant, 20-12-2018 (gepubl. 3-4-2019)
De directie van een raffinaderij en producent van plantaardige oliën en vetten wil voorkomen dat FNV-leden actie gaan voeren. Het bedrijf heeft de cao-onderhandelingen stilgelegd terwijl FNV zo snel mogelijk wil dooronderhandelen. Volgens de rechter mag FNV daarom actie te voeren.
Het bedrijf vordert een verbod op staking door FNV-leden omdat volgens de directie de onderhandelingen over een nieuwe cao nog niet zijn afgerond. Bij de beoordeling van deze zaak betrekt de voorzieningenrechter de stakingsrechtspraak van de Hoge Raad.
Of sprake is van een collectieve actie in de zin van het Europees Sociaal Handvest (ESH) wordt vooral bepaald door het antwoord op de vraag of een actie redelijkerwijs kan bijdragen tot de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen. Het is aan de organisatoren van een collectieve actie om aannemelijk te maken dat dit het geval is. Als zij daarin slagen, valt de collectieve actie onder het ESH. De uitoefening van het recht op collectief optreden kan dan slechts worden beperkt langs de weg van artikel G ESH, overeenkomstig hetgeen op dat punt is aanvaard in de rechtspraak van de Hoge Raad. Of een collectieve actie van werknemers tijdig tevoren aan de werkgever is aangezegd en of de collectieve actie voldoet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit (de zogenaamde ‘spelregel’-toetsing), vormt geen zelfstandige maatstaf om te beoordelen of een collectieve actie rechtmatig is. De naleving van die ‘spelregels’ is dus geen zelfstandige voorwaarde voor die rechtmatigheid.
De voorzieningenrechter is het niet het bedijf eens dat het cao-overleg nog volop gaande is en FNV daarom te vroeg naar het stakingswapen grijpt. Dat er volgens het bedrijf nog geen sprake is van een ‘eindbod’ harerzijds, betekent niet dat de acties niet als ‘ultimum remedium’ kunnen worden beschouwd: de acties hebben ten doel om haar ertoe te bewegen op korte termijn een nieuwe cao af te sluiten.
Bron: Rb. Midden-Nederland (vzr. Utrecht) 24-01-2019 (gepubl. 2-04-2019)
Het kabinet wil het ondernemers makkelijker maken met een online arbo-tool. Mona Keijzer, staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en Tamara van Ark, staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben 4 april 2019 twee rapporten voor verbetering van regelgeving in het MKB in ontvangst genomen.
In het actieprogramma Maatwerkaanpak Winkelambacht 2.0 zijn twaalf knelpunten benoemd met suggesties voor oplossingen die de komende periode samen met diverse betrokken ministeries worden uitgewerkt. Dit gaat onder andere over arbeidsomstandigheden, voedselhygiëne en onderwijs. De commissie, die in haar adviezen samenwerkt met MKB-Nederland, beveelt aan om een volgende stap te zetten in het gebruiksvriendelijker maken van digitale RI&E tools. Of door deze in te voeren in sectoren waar dit nog op papier wordt gedaan of door de bestaande digitale tools opnieuw te beoordelen op gebruiksgemak. Het uitgangspunt is de vereiste tijd te minimaliseren die ondernemers nodig hebben bij het invullen hiervan.
Bron: Min. SZW en MKB Nederland, 4-4-2019
Als bij een schenking sprake is van een uitsluitingsclausule, heeft de begunstigde in beginsel een vorderingsrecht op de huwelijksgemeenschap, ook als het geschonken bedrag op een gemeenschappelijke bankrekening wordt gestort. Dit blijkt uit een uitspraak van de Hoge Raad.
Een man en een vrouw trouwden in 1985 in gemeenschap van goederen. Vervolgens ontving de vrouw in 2002, 2004 en 2006 schenkingen van steeds € 10.000. Hierbij was telkens sprake van schenking onder de uitsluitingsclausule. De vrouw stortte de ontvangen bedragen op de gemeenschappelijk rekening van haar echtgenoot en haarzelf. Toen het echtpaar in 2014 uit elkaar ging, maakte de vrouw onder meer aanspraak op de ontvangen € 30.000.
De Hoge Raad oordeelde dat de vrouw inderdaad recht had op de ontvangen schenkingen van in totaal € 30.000. Zij had de ontvangen bedragen weliswaar overgeboekt naar de gemeenschappelijke bankrekening, maar kreeg hierbij een vorderingsrecht op de gemeenschap. Volgens de Hoge Raad blijft zo’n recht in stand als het echtpaar gemeenschapsvermogen besteedt aan gemeenschapsschulden. Wel moeten eventuele privéschulden van de vrouw die worden afgelost met gemeenschapsvermogen, worden verrekend met haar vordering op de huwelijksgemeenschap. Maar hierbij geldt dat schulden die tijdens de periode van de huwelijkse gemeenschap worden afgelost, in beginsel als gemeenschapsschulden worden beschouwt, tenzij de echtgenoot – in dit geval de man – aannemelijk maakt dat een specifieke afgeloste schuld – van in dit geval de vrouw – een privéschuld was.
Bron: HR, 5-4-2019
De webmodule wordt een belangrijk hulpmiddel voor opdrachtgevers als onderdeel van nieuwe zzp-maatregelen. Het kabinet roept de hulp in van opdrachtgevers bij het verder uitwerken van deze module.
De webmodule is een online vragenlijst waarmee opdrachtgevers duidelijkheid kunnen krijgen over de vraag of een opdracht buiten dienstbetrekking mag worden uitgevoerd. Als dat het geval is, wordt een opdrachtgeversverklaring afgegeven. Opdrachtgevers hebben dan de zekerheid dat ze geen loonbelasting en premies werknemersverzekeringen zijn verschuldigd.
De inzet is dat de vragenlijst uit de webmodule met zo min mogelijk vragen zo effectief mogelijk werkt. Informatie uit de huidige praktijk is bij het ontwikkelen zeer welkom. Daarom ontvangen duizend opdrachtgevers vanaf 5 april 2019 een vragenlijst. Nadat deze vragenlijsten zijn verwerkt zal een kortere vragenlijst worden ontwikkeld. Deze vragenlijst zal vervolgens getest worden om vast te stellen wat de foutmarge is en in hoeveel gevallen geen opdrachtgeversverklaring kan worden afgegeven.
Aan de uitkomst van het invullen van de vragenlijst uit het onderzoek kunnen nog geen conclusies worden getrokken over de arbeidsrelatie omdat de webmodule nog in ontwikkeling is.
Bron: Min. SZW, 5-4-2019
Er is geen wettelijke grondslag voor verwerving van het BSN in het btw-nummer en bovendien is verwerking in strijd met de privacywetgeving. Bovendien is het gebruik van het BSN in het btw-nummer niet noodzakelijk voor de uitvoering van de taak van de Belastingdienst. De staatssecretaris moet daarom uiterlijk 1 januari 2020 aan de ondernemer een nieuw btw-nummer verstrekken.
Een juriste op het gebied van privacywetgeving is ondernemer voor de omzetbelasting. Zij heeft bezwaren tegen het gebruik van het BSN in het btw-nummer en daarom heeft zij aan de Staatssecretaris van Financiën een nieuw btw-nummer gevraagd, zonder haar BSN. De staatssecretaris wijst dit verzoek af. De juriste gaat in beroep bij Rechtbank Amsterdam tegen de afwijzing van haar verzoek en eist per direct of anders uiterlijk op 1 januari 2020 een nieuw btw-nummer. De staatssecretaris is van oordeel dat de ondernemer geen procesbelang meer heeft, aangezien de wetgeving per 1 januari 2020 toch wordt aangepast. De rechtbank is het hier niet mee eens. Er is nu nog geen verbod op het gebruik van het BSN in het btw-nummer en het is nog onzeker of dat verbod er wel komt op 1 januari 2020. Het gebruik van het BSN in het btw-nummer is onrechtmatig, omdat het in strijd is met privacywetgeving. Onder verwijzing naar het onderzoeksrapport van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) oordeelt de rechtbank verder dat het BSN primair dient als vertrouwelijk persoonsnummer voor de communicatie tussen overheid en burger. Dit nummer leent zich daarom niet goed voor gebruik als btw-nummer. Bovendien is het gebruik van het BSN in het btw-nummer niet noodzakelijk voor de uitvoering van de taak van de Belastingdienst, omdat ook een ander nummer als btw-nummer kan worden gehanteerd. Wel krijgt de staatssecretaris nog gelijk op het punt van de uitvoeringstechnische problemen. De staatssecretaris hoeft niet per direct de ondernemer een nieuw btw-nummer toe te kennen, maar moet dit wel uiterlijk op 1 januari 2020 hebben gedaan.
Bron: Rb. Amsterdam 28-3-2019
Op 4 april 2019 heeft minister Hoekstra het wetsvoorstel UBO-register ingediend bij de Tweede Kamer. Het UBO-register zal vanaf januari 2020 in Nederland in werking treden. Ondernemingen en rechtspersonen zijn in 2020 verplicht om hun (in)directe eigenaren te registreren.
Een deel van de persoonsgegevens van de (in)directe eigenaren zoals de naam en het economisch belang van de UBO wordt via het register openbaar. Het wetsvoorstel om het UBO-register te implementeren is, na advies van de Raad van State, ingediend bij de Tweede Kamer. Nieuw is dat er ook een UBO-register voor trusts zal worden ingevoerd. Open fondsen voor gemene rekening moeten hun UBO’s in dat register opnemen.
Invoering van een UBO-register is een uitvoering van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn. Doel van het register is het tegengaan van financieel-economische criminaliteit, zoals witwassen van geld en terrorismefinanciering door transparantie over wie de uiteindelijk belanghebbende van een onderneming is. Het betreft de natuurlijke persoon die, al dan niet achter de schermen, bij een onderneming of rechtspersoon aan de touwtjes trekt.
De uitwerking van het begrip ‘uiteindelijk belanghebbende’ in artikel 3, zesde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn bestaat uit een definitie en drie onderdelen waarin een uitwerking wordt gegeven van wat ten minste moet worden verstaan onder een UBO. De aanhef van artikel 3, zesde lid omvat de UBO-definitie: een UBO is ‘elke natuurlijke perso(o)n(en) die de uiteindelijk eigenaar is (zijn) van of zeggenschap heeft (hebben) over de cliënt en/of de natuurlijke perso(o)n(en) voor wiens/wier rekening een transactie wordt verricht’. In de onderdelen a tot en met c van artikel 3, zesde lid, van de richtlijn wordt vervolgens voor drie gevallen duidelijk gemaakt welke personen tenminste als UBO moeten worden aangemerkt: bij (a) vennootschapsrechtelijke entiteiten, (b) trusts en (c) juridische entiteiten als stichtingen en juridische constructies die vergelijkbaar zijn met trusts. De opsomming in de onderdelen a tot en met c betreft nadrukkelijk geen limitatieve opsomming van criteria, maar een omschrijving van de gevallen waarin in ieder geval sprake is van een UBO.
Het register waarin de UBO-informatie wordt opgenomen, zal onderdeel worden van het handelsregister en daarmee onder beheer vallen van de Kamer van Koophandel. Een deel van de UBO-informatie zal openbaar toegankelijk zijn. Voor bescherming van de privacy en persoonlijke levenssfeer van de UBO’s zijn waarborgen opgesteld.
In het wetsvoorstel staat dat de inwerkingtreding plaatsvindt op een nader bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip. In het nieuwsbericht bij het ingediende wetsvoorstel staat de datum van januari 2020.
Bron: MvF 4-4-2019
Diensten
Ons kantoor
Online producten
Contact
3771 AJ Barneveld
Tel: (0342) 46 25 25
info@burgersaccountants.nl