Wet arbeidsmarkt in balans
De Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) bevat een aantal aanpassingen van bestaande wetten. De belangrijkste wijzigingen uit de wet zijn:
De WW-premie wordt voortaan gedifferentieerd naar arbeidsovereenkomst. Bij werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (geen oproepcontract) geldt de lage premie van (in 2020) 2,94%, voor de overige werknemers geldt de hoge premie van 7,94%.
De hoge premie is niet van toepassing voor werknemers die jonger zijn dan 21 jaar.
Aanpassing ketenregeling: de duur van de ketenregeling wordt weer teruggebracht naar drie jaar zoals voor de WWZ. In drie jaar mogen die aansluitende contracten worden aangeboden. Twee contracten zijn aansluitend als tussen beide een tussenpose van maximaal zes maanden zit.
Payrollers krijgen recht op dezelfde arbeidsvoorwaarden als het overige personeel.
De regelgeving met betrekking tot oproepkrachten wordt aangepast:
– de werkgever moet de werknemer minstens vier dagen van te voren oproepen;
– wordt de oproep binnen vier dagen voor aanvang van de werkzaamheden ingetrokken, dan behoudt de werknemer zijn recht op loon over de periode waarvoor hij aanvankelijk was opgeroepen;
– de termijn van vier dagen kan bij cao worden verkort, maar mag nooit minder zijn dan één dag;
– na een jaar moet de werkgever een aanbod doen voor een overeenkomst met een vast aantal uren.
Aanpassing ontslagrecht: er komt een cumulatiegrond voor ontslag. Wordt een werknemer op basis van de cumulatiegrond ontslagen, dan heeft hij recht op een hogere transitievergoeding (150%).
De transitievergoeding wordt anders berekend. Voor iedere werknemer geldt een transitievergoeding van 1/3 maandsalaris per jaar. Deze transitievergoeding geldt vanaf dag 1, dus ook werknemers die minder dan twee jaar bij een werkgever hebben gewerkt krijgen recht op een transitievergoeding.

Aanpassing WKR
De werkkostenregeling wordt op een paar punten aangepast:

Voor de eerste € 400.000 van de loonsom wordt de vrije ruimte verruimd tot 1,7%. Over het restant van de loonsom bedraagt de vrije ruimte 1,2%.
De overschrijding van het forfait van de WKR kan uiterlijk bij de loonaangifte over het tweede aangiftetijdvak van het volgende kalenderjaar worden aangegeven.
Er komt een gerichte vrijstelling voor vergoeding van de VOG-aanvraag door de werkgever.
De bepaling van de waarde van een product uit eigen bedrijf wordt in lijn gebracht met de gerichte vrijstelling die voor personeelskortingen voor branche-eigen producten geldt.

Fiets van de zaak
Ter stimulering van het fietsgebruik wordt er een forfaitaire bijtelling ingevoerd voor de door de inhoudingsplichtige ter beschikking gestelde fiets van de zaak die ook voor privédoeleinden wordt gebruikt. De forfaitaire bijtelling bedraagt 7% van de consumentenadviesprijs van de fiets.
Aanpassing (jeugd-)LIV
De tegemoetkoming Lage-inkomensvoordeel (LIV) wordt aangepast. Met ingang van 1 januari 2020 geldt er één tarief. Voor werknemers met een gemiddeld uurloon van € 10,29 tot € 12,87 geldt een tegemoetkoming van € 0,51 per verloond uur, met een maximum van € 1.000 per werknemer per jaar.
De bedragen voor het jeugd-LIV worden gehalveerd. De criteria voor het jeugd-LIV in 2020 worden later met de rekenregels per 1 juli 2020 bekendgemaakt.
MKB-verzuim-ontzorgverzekering
Per 1 januari 2020 wordt een verzuim-ontzorgverzekering geïntroduceerd voor mkb-ondernemers. De verzekering die wordt aangeboden door verzekeraars moet voorzien in een dekking van de loondoorbetaling bij ziekte en kleine werkggevers ondersteunen bij de verplichtingen en taken rond loondoorbetaling bij ziekte, inclusief een transparant, goed en betaalbaar dienstverleningspakket voor die twee jaar.

De Belastingdienst zal in 2020 extra aandacht besteden aan de rekening-courant van de dga. Ook kunnen diverse branches toezichtacties verwachten.
Uit het onlangs gepubliceerde jaarplan 2020 van de Belastingdienst blijkt dat het onzakelijk gebruik van de rekening-courant door de dga van een bv volgend jaar op extra aandacht kan rekenen. Aangiften vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting van respectievelijk bv en de dga worden daarvoor in onderlinge samenhang beoordeeld.
Verder zal een deel van de toezichtcapaciteit van de Belastingdienst worden ingezet voor thematische acties zoals toezichtacties in de landbouw, in de horeca en de uitzendbranche. Ook krijgt, op basis van een in 2019 gehouden pilot, het toezicht op de autobelastingen in 2020 extra aandacht geven. Dit geldt zowel voor MKB-ondernemingen als bij de douane.
Ook stichtingen en verenigingen krijgen in 2020 extra aandacht. Bij de Belastingdienst staan ruim 300.000 stichtingen en verenigingen geregistreerd die voor geen enkele belasting aangifte doen. Door middel van voorlichting wil de Belastingdienst hen bewust maken van mogelijke belastingplicht. Ook worden vragenformulieren toegestuurd om de eventuele belastingplicht te kunnen beoordelen. Waar nodig wordt ter plaatse een onderzoek ingesteld.
Bron: MvF 20-11-2019

Vooral werknemers in de Randstad en in andere stedelijke gebieden maken gebruik van de mogelijkheid om thuis te werken. In de regio Amsterdam werkte 45% van de beroepsbevolking in 2018 (soms) thuis. Factoren die bij thuiswerken een rol spelen zijn reistijd en -afstand, opleidingsniveau en bedrijfstak.
Het aantal mensen met betaald werk die (soms) thuiswerken is toegenomen van 2,8 miljoen in 2013 naar 3,3 miljoen in 2018 (37% van de werkzame beroepsbevolking). Incidentele thuiswerkers vormen hiervan de grootste groep (2 miljoen). Het grootste aandeel thuiswerkers (ruim 45%) is te vinden in de regio’s Gooi en Vechtstreek, Utrecht en Groot-Amsterdam. Het laagst was dit in Zuidoost-Drenthe en Oost-Groningen, waar iets meer dan een kwart van de werkenden gewoonlijk of incidenteel thuiswerkt.
In 2017 bedroeg de reisduur van woon- naar werkadres gemiddeld 28 minuten. In regio’s in de Randstad gaat een lange gemiddelde reisduur vaak samen met relatief veel thuiswerkers, zoals in de Agglomeratie Den Haag, waar de reisduur met gemiddeld 36 minuten het langst is. Ook Groot-Amsterdam (34 minuten) en Delft en Westland (34 minuten) kennen veel thuiswerkers. Uitzondering is de Agglomeratie Haarlem, waar de gemiddelde reisduur en -afstand naar het werk het kortst is van alle regio’s. Ook de verkeerintensiteit is er aanmerkelijk lager dan elders in de Randstad. Toch werken ook in de omgeving van Haarlem relatief veel mensen thuis (42%).
Behalve verkeersdrukte is ook de reisafstand van invloed. In Zuidwest-Drenthe werkt, hoewel het hier minder druk is op de weg, 37% van de werkenden thuis. Dit heeft te maken met de relatief grote afstand tot het werk. Ook in andere regio’s met geringe verkeersdrukte werd in 2018 relatief veel thuisgewerkt (Zeeuws-Vlaanderen en Delfzijl en Omgeving).
Relatief weinig thuiswerkers zijn te vinden in regio’s met minder verkeersdrukte en kortere reisafstanden, zoals in Limburg, Groningen, Zeeland en Friesland. Maar er zijn ook uitzonderingen, zoals de regio Overig Groningen (waaronder de stad Groningen) met relatief veel thuiswerkers (38%).
Naast de reisduur en drukte op de weg, gaan regionale verschillen in thuiswerk ook samen met verschillen in onderwijsniveau. Van de thuiswerkers in 2018was 65% hoogopgeleid, van de niet-thuiswerkers was dit 24%. Hoogopgeleiden zijn oververtegenwoordigd in de Randstad en in stedelijke gebieden daarbuiten. Regio’s met relatief veel hoogopgeleiden zijn de Agglomeratie Haarlem (de helft van de werkzame beroepsbevolking) en buiten de Randstad Overig Groningen (42% hoogopgeleiden).
Ook de bedrijfstak speelt een rol. Een bedrijfstak als financiële dienstverlening leent zich beter voor thuiswerk dan bijvoorbeeld de horeca. Vijf bedrijfstakken – informatie en communicatie, onderwijs, financiële dienstverlening, specialistische zakelijke diensten, en energievoorziening – kennen meer dan 60% thuiswerkers. Een kwart van de werkgelegenheid de regio’s Amsterdam, Delft en Westland en Utrecht is in deze vijf bedrijfstakken geconcentreerd.
Bron: CBS 18-12-2019

Het ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft de Energielijst 2020 gepubliceerd. Hierin zijn de investeringen opgenomen die vanaf 1 januari 2020 in aanmerking komen voor de energie-investeringsaftrek (EIA).
De lijst is ten opzichte van Energielijst 2019 op enkele punten gewijzigd. De nadruk ligt hierbij op nieuwe maatregelen die de klimaat- en energietransitie bevorderen. Wijzigingen zijn aangebracht in de volgende categorieën investeringen:
• Energietransitie en CO2-emissiereductie
• Gebouwde omgeving
• Processen
• Transportmiddelen
• Duurzame energie
De EIA is van toepassing op investeringen op de Energielijst 2020 waarvoor verplichtingen zijn aangegaan of voortbrengingskosten zijn gemaakt op of na 1 januari 2020.
Bron: Min. EZK 11-12-2019

Per 1 januari 2020 wordt de regeling voor onwerkbaar weer aangepast. In iedere sector geldt vanaf die datum een uniforme wachttijd van twee dagen. Afwijking per cao is dan niet meer mogelijk.
Met de inwerkingtreding van de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) per 1 januari 2020 worden de sectorpremies en het sectorfonds afgeschaft. Tot die datum werden de WW-uitkeringen wegens onwerkbaar weer uit de sectorfondsen gefinancierd. In een Kamerbrief schrijft minister Koolmees van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dat het vervallen van de sectorfondsen gevolgen heeft voor WW-uitkeringen wegens onwerkbaar weer. Het bepalen bij cao van de precieze voorwaarden waaronder aanspraak gemaakt kan worden op WW is dan niet langer logisch. Nu kent de ene cao een wachttijd van één dag, een andere weer twee weken. De verwachting is dat door de wijziging in de financiering van de WW op termijn alle sectoren zullen kiezen voor een wachttijd van nul dagen.
Na overleg met de sociale partners heeft de minister daarom besloten per 1 januari 2020 een wachttijd van twee dagen in te voeren. Voor onwerkbaar weer wegens langdurige regen zal een wachttijd van 19 dagen gelden. Na de wachtdagen geldt een uitzondering op de loondoorbetalingsplicht van de werkgever.
De wachttijd wordt ingevoerd door middel van de Regeling onwerkbaar weer. De eerder aangekondigde Calamiteitenregeling, waarmee de regeling onwerkbaar weer wordt samengevoegd met de werktijdverkortingsregeling, kan nog niet in werking treden in verband met capaciteitsproblemen bij het UWV.
Bron: Min SZW 13-12-2019, 2019-0000180890

Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden mag de inspecteur alleen belastingrente berekenen over een periode waarin hij nog niet beschikte over het belastinggeld. De aan een bv, die de verschuldigde belasting al grotendeels had voldaan na een voorlopige aanslag, in rekening gebrachte belastingrente werd daarom verminderd.
De Belastingdienst brengt in beginsel een bv belastingrente in rekening als de bv minstens zes maanden na afloop van een belastingjaar een aanslag vennootschapsbelasting krijgt opgelegd. Op grond van de hoofdregel berekent de inspecteur de belastingrente over de periode vanaf de zesde maand na het belastingtijdvak tot de dag waarop de aanslag invorderbaar is. De Hoge Raad heeft in het verleden geoordeeld dat het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel ertoe kunnen leiden dat een lager bedrag aan belastingrente moet worden berekend. Belastingrechters hebben bijvoorbeeld geoordeeld dat de Belastingdienst geen belastingrente mag berekenen over de periode waarin de fiscus al beschikte over de belastingopbrengst.
In een recente uitspraak herhaalt Hof Arnhem-Leeuwarden dit standpunt. De zaak betrof een bv die al een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2016 had betaald van ruim € 350.000. Volgens een latere voorlopige aanslag was de verschuldigde belasting ruim € 380.000. Het hof verlaagde de door de inspecteur berekende belastingrente van € 7.139 naar € 2.221.
De bv had zich trouwens waarschijnlijk meer belastingrente kunnen besparen als zij op 5 juli 2017 niet had verzocht om een vermindering van de voorlopige aanslag naar € 26.000. De bv stelt dat de inspecteur dit verzoek nooit had moeten honoreren. De Belastingdienst zou daarom geen belastingrente mogen berekenen over de periode waarin de voorlopige aanslag tijdelijk was verlaagd. Maar daarin gaat het hof niet mee.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 3-12-2019

Voert een belastingplichtige in zijn aangifte een aftrekpost op, dan heeft hij daarvoor de stel- en bewijsplicht. Komt hij dit pas in (hoger) beroep met de vereiste bewijsstukken, dan heeft hij geen recht op een proceskostenvergoeding ook al wordt hij in het gelijk gesteld. Het was immers aan hem zelf te wijten dat het tot een beroepsprocedure kwam.
Een man voert in zijn aangifte 2015 een aantal specifieke zorgkosten op. In eerste instantie gaat de inspecteur niet akkoord. Na bezwaar gemaakt te hebben accepteert de inspecteur alsnog een aftrek voor een aantal specifieke zorgkosten. De aftrek voor dieetkosten voor de man en voor de zoon weigert de inspecteur toe te kennen. In beroep bij de rechtbank heeft de man een verwijsbrief en een dieetverklaring overlegd. Door die stukken heeft de rechtbank de aftrek van de eigen dieetkosten toegestaan, niet de aftrek van dieetkosten voor de zoon. Ook heeft de man voor het voeren van het beroep bij de rechtbank een proceskostenvergoeding en het betaalde griffierecht teruggekregen.
In hoger beroep bij Hof Amsterdam is uitsluitend nog de aftrek voor de dieetkosten van de zoon in geschil. Daar overlegt de man een nieuwe dieetverklaring van 13 september 2018. Hierop staat dat de zoon zich al vanaf zijn geboorte moet houden aan een koemelkeiwitvrij dieet. Eerder had de man ook al een dieetverklaring overlegd voor de zoon, maar daarop stond geen begindatum.
Het hof verleent de gevraagde aftrek van de dieetkosten voor de zoon na ontvangst van de dieetverklaring van 13 september 2018. De man krijgt echter niet de gevraagde proceskostenvergoeding. De reden is dat de man voor het bestaan van aftrekbare kosten de bewijslast heeft. Volgens het hof had de man de bij het hof overgelegde dieetverklaring van 13 september 2018 ook best al in een eerdere fase kunnen overleggen. Daarom oordeelt het hof dat als de noodzaak tot het instellen van hoger beroep uitsluitend komt door de handelwijze van de man, hij dan geen recht heeft op een proceskostenvergoeding.
Bron: Hof Amsterdam 21-11-2019

In de zorgsector zijn de kosten van inhuur van medewerkers tussen 2015 en 2018 met 49% gestegen. Deze kosten vormen een steeds groter deel van de bedrijfslasten van ziekenhuizen en aanbieders van gehandicaptenzorg, geestelijke gezondheidszorg en verpleeghuis-, verzorgingshuis- en thuiszorg.
De totale bedrijfslasten van de vier grootste zorgsectoren namen in de periode 2015–2018 sterker toe dan de bedrijfsopbrengsten. Bijna drie kwart van de stijging van de bedrijfslasten in deze periode is toe te schrijven aan een toename van de personeelskosten. Niet alleen de kosten van het vaste personeel zijn toegenomen, maar vooral de uitgaven voor personeel dat niet in loondienst is, zoals uitzendkrachten, gedetacheerd personeel en zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers). De kosten van het vaste personeel stegen tussen 2015 en 2018 met 9% tot € 37,2 miljard in 2018. De kosten van het ingehuurde personeel namen in dezelfde periode met 49% toe tot € 2,7 miljard in 2018.
In 2018 was het resultaat voor belastingen van drie van de vier grootste zorgsectoren lager dan in 2017, onder meer door de relatief sterke stijging van de kosten van de inhuur van personeel. In de geestelijke gezondheidszorg was de daling van het resultaat met 80% het grootst. Het resultaat van de geestelijke gezondheidszorg was hierdoor nog maar net positief. Het minst sterk was de daling bij de ziekenhuizen (3%). De uitzondering is te vinden bij de verpleeg- en verzorgingshuizen en thuiszorginstellingen, waar het resultaat juist groeide. De opbrengsten in deze sector namen onder meer toe vanwege extra gelden voor een kwaliteitsimpuls in de verpleeghuiszorg en door de toenemende vraag naar zwaardere zorg. De kosten stegen ook, maar minder sterk dan de opbrengsten.
Bron: CBS 16-12-2019

Werkgevers krijgen meer tijd om aan de administratieve verplichtingen van de WAB te voldoen. Om te voldoen aan de verplichtingen voor de lage premie WW, krijgen ondernemers respijt tot 1 april 2020.
Een van de maatregelen uit de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) is een premiedifferentiatie naar arbeidsovereenkomst voor de WW. Deze premiedifferentiatie komt in de plaats van de huidige differentiatie naar sector. Straks geldt een lage WW-premie (2,94%) voor arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd (mits geen oproepovereenkomst). In andere gevallen – met uitzondering van enkele specifieke uitzonderingen – geldt een hoge premie (7,94%).
Om voor de lage premie in aanmerking te komen is vereist dat bij de salarisadministratie een door beide partijen ondertekende schriftelijke arbeidsovereenkomst wordt bewaard, waaruit blijkt dat er sprake is van een overeenkomst voor onbepaalde tijd.
In de praktijk is het vaak gebruikelijk dat als na een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd een overeenkomst voor onbepaalde tijd wordt aangegaan, geen nieuwe arbeidsovereenkomst wordt opgemaakt. Vaak wordt volstaan met een bevestiging per brief of e-mail. Hierdoor beschikken veel werkgevers niet over een door beide partijen ondertekende schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Deze zou dan alsnog moeten worden opgemaakt en ondertekend. Om deze administratieve last te beperken is al toegestaan dat een geheel nieuwe arbeidsovereenkomst niet noodzakelijk is, maar dat ook een door werkgever en werknemer ondertekende addendum op de arbeidsovereenkomst voldoende is.
Omdat werkgeversorganisaties hebben aangegeven dat niet alle werkgevers in staat zullen zijn per 1 januari 2020 aan de verplichting van een ondertekende arbeidsovereenkomst of addendum op de arbeidsovereenkomst te voldoen, geeft minister Koolmees van Sociale Zaken en Werkgelegenheid werkgevers respijt tot 1 april 2020. Werkgevers mogen de lage WW-premie afdragen, ook als de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (geen oproepovereenkomst) nog niet schriftelijk is vastgelegd, of als de arbeidsovereenkomst of het addendum nog niet door beide partijen is ondertekend. Bij de loonaangifte kan de werkgever bij de indicatierubriek ‘schriftelijke arbeidsovereenkomst’ gewoon ‘ja’ invullen. Deze coulance geldt alleen voor arbeidsovereenkomsten van werknemers die voor 1 januari 2020 in dienst zijn getreden; voor andere arbeidsovereenkomsten geldt de coulance niet.
Let op: als voor 1 april 2020 niet aan het vereiste van een ondertekende arbeidsovereenkomst of addendum wordt voldaan, is de werkgever alsnog met terugwerkende kracht tot 1 januari 2020 de hoge WW-premie verschuldigd.
Bron: Min SZW 9-12-2019, 2019-0000170333

De IND bezoekt steeds vaker erkende referenten om na te gaan of voldaan wordt aan de verplichtingen omtrent het erkend-referentschap en het aanvragen van een verblijfsvergunning voor kennismigranten. Daartoe is een speciaal toezichtteam ingericht, dat controlebezoeken verricht.
In de meeste gevallen kondigt de IND een controlebezoek vooraf aan. Daarbij worden afspraken gemaakt over de nodige voorbereidingen die de te bezoeken organisatie dient te treffen om het controlebezoek zo efficiënt mogelijk te laten verlopen. Dit gebeurt telefonisch en wordt schriftelijk bevestigd. Het controlebezoek bestaat in ieder geval uit een gesprek en inzage in alle stukken die betrekking hebben op de verplichtingen van de erkend referent. Uitgangspunt is dat tijdens het bezoek alle feiten met betrekking tot de naleving van de verplichtingen worden vastgelegd in een verslag, dat na afloop van het gesprek wordt ondertekend en waarvan de erkend referent direct een kopie ontvangt. Op basis van het verslag, de overlegde stukken en overige bevindingen wordt een rapport van bevindingen opgesteld.
Op basis van dit rapport beoordeelt de IND of de bezochte organisatie al dan niet (volledig) voldoet aan haar verplichtingen als erkend referent, en of hier eventuele consequenties aan zijn verbonden. Op basis van deze controles worden, bij geconstateerde onregelmatigheden, boetes uitgedeeld. In het ernstigste geval kan dit leiden tot intrekking van het erkend referentschap en het intrekken van de verblijfsvergunning van de werknemer.
Bron: AWVN 6-12-2019