Het ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft de Energielijst 2020 gepubliceerd. Hierin zijn de investeringen opgenomen die vanaf 1 januari 2020 in aanmerking komen voor de energie-investeringsaftrek (EIA).
De lijst is ten opzichte van Energielijst 2019 op enkele punten gewijzigd. De nadruk ligt hierbij op nieuwe maatregelen die de klimaat- en energietransitie bevorderen. Wijzigingen zijn aangebracht in de volgende categorieën investeringen:
• Energietransitie en CO2-emissiereductie
• Gebouwde omgeving
• Processen
• Transportmiddelen
• Duurzame energie
De EIA is van toepassing op investeringen op de Energielijst 2020 waarvoor verplichtingen zijn aangegaan of voortbrengingskosten zijn gemaakt op of na 1 januari 2020.
Bron: Min. EZK 11-12-2019

Voert een belastingplichtige in zijn aangifte een aftrekpost op, dan heeft hij daarvoor de stel- en bewijsplicht. Komt hij dit pas in (hoger) beroep met de vereiste bewijsstukken, dan heeft hij geen recht op een proceskostenvergoeding ook al wordt hij in het gelijk gesteld. Het was immers aan hem zelf te wijten dat het tot een beroepsprocedure kwam.
Een man voert in zijn aangifte 2015 een aantal specifieke zorgkosten op. In eerste instantie gaat de inspecteur niet akkoord. Na bezwaar gemaakt te hebben accepteert de inspecteur alsnog een aftrek voor een aantal specifieke zorgkosten. De aftrek voor dieetkosten voor de man en voor de zoon weigert de inspecteur toe te kennen. In beroep bij de rechtbank heeft de man een verwijsbrief en een dieetverklaring overlegd. Door die stukken heeft de rechtbank de aftrek van de eigen dieetkosten toegestaan, niet de aftrek van dieetkosten voor de zoon. Ook heeft de man voor het voeren van het beroep bij de rechtbank een proceskostenvergoeding en het betaalde griffierecht teruggekregen.
In hoger beroep bij Hof Amsterdam is uitsluitend nog de aftrek voor de dieetkosten van de zoon in geschil. Daar overlegt de man een nieuwe dieetverklaring van 13 september 2018. Hierop staat dat de zoon zich al vanaf zijn geboorte moet houden aan een koemelkeiwitvrij dieet. Eerder had de man ook al een dieetverklaring overlegd voor de zoon, maar daarop stond geen begindatum.
Het hof verleent de gevraagde aftrek van de dieetkosten voor de zoon na ontvangst van de dieetverklaring van 13 september 2018. De man krijgt echter niet de gevraagde proceskostenvergoeding. De reden is dat de man voor het bestaan van aftrekbare kosten de bewijslast heeft. Volgens het hof had de man de bij het hof overgelegde dieetverklaring van 13 september 2018 ook best al in een eerdere fase kunnen overleggen. Daarom oordeelt het hof dat als de noodzaak tot het instellen van hoger beroep uitsluitend komt door de handelwijze van de man, hij dan geen recht heeft op een proceskostenvergoeding.
Bron: Hof Amsterdam 21-11-2019

In de zorgsector zijn de kosten van inhuur van medewerkers tussen 2015 en 2018 met 49% gestegen. Deze kosten vormen een steeds groter deel van de bedrijfslasten van ziekenhuizen en aanbieders van gehandicaptenzorg, geestelijke gezondheidszorg en verpleeghuis-, verzorgingshuis- en thuiszorg.
De totale bedrijfslasten van de vier grootste zorgsectoren namen in de periode 2015–2018 sterker toe dan de bedrijfsopbrengsten. Bijna drie kwart van de stijging van de bedrijfslasten in deze periode is toe te schrijven aan een toename van de personeelskosten. Niet alleen de kosten van het vaste personeel zijn toegenomen, maar vooral de uitgaven voor personeel dat niet in loondienst is, zoals uitzendkrachten, gedetacheerd personeel en zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers). De kosten van het vaste personeel stegen tussen 2015 en 2018 met 9% tot € 37,2 miljard in 2018. De kosten van het ingehuurde personeel namen in dezelfde periode met 49% toe tot € 2,7 miljard in 2018.
In 2018 was het resultaat voor belastingen van drie van de vier grootste zorgsectoren lager dan in 2017, onder meer door de relatief sterke stijging van de kosten van de inhuur van personeel. In de geestelijke gezondheidszorg was de daling van het resultaat met 80% het grootst. Het resultaat van de geestelijke gezondheidszorg was hierdoor nog maar net positief. Het minst sterk was de daling bij de ziekenhuizen (3%). De uitzondering is te vinden bij de verpleeg- en verzorgingshuizen en thuiszorginstellingen, waar het resultaat juist groeide. De opbrengsten in deze sector namen onder meer toe vanwege extra gelden voor een kwaliteitsimpuls in de verpleeghuiszorg en door de toenemende vraag naar zwaardere zorg. De kosten stegen ook, maar minder sterk dan de opbrengsten.
Bron: CBS 16-12-2019

Werkgevers krijgen meer tijd om aan de administratieve verplichtingen van de WAB te voldoen. Om te voldoen aan de verplichtingen voor de lage premie WW, krijgen ondernemers respijt tot 1 april 2020.
Een van de maatregelen uit de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) is een premiedifferentiatie naar arbeidsovereenkomst voor de WW. Deze premiedifferentiatie komt in de plaats van de huidige differentiatie naar sector. Straks geldt een lage WW-premie (2,94%) voor arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd (mits geen oproepovereenkomst). In andere gevallen – met uitzondering van enkele specifieke uitzonderingen – geldt een hoge premie (7,94%).
Om voor de lage premie in aanmerking te komen is vereist dat bij de salarisadministratie een door beide partijen ondertekende schriftelijke arbeidsovereenkomst wordt bewaard, waaruit blijkt dat er sprake is van een overeenkomst voor onbepaalde tijd.
In de praktijk is het vaak gebruikelijk dat als na een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd een overeenkomst voor onbepaalde tijd wordt aangegaan, geen nieuwe arbeidsovereenkomst wordt opgemaakt. Vaak wordt volstaan met een bevestiging per brief of e-mail. Hierdoor beschikken veel werkgevers niet over een door beide partijen ondertekende schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Deze zou dan alsnog moeten worden opgemaakt en ondertekend. Om deze administratieve last te beperken is al toegestaan dat een geheel nieuwe arbeidsovereenkomst niet noodzakelijk is, maar dat ook een door werkgever en werknemer ondertekende addendum op de arbeidsovereenkomst voldoende is.
Omdat werkgeversorganisaties hebben aangegeven dat niet alle werkgevers in staat zullen zijn per 1 januari 2020 aan de verplichting van een ondertekende arbeidsovereenkomst of addendum op de arbeidsovereenkomst te voldoen, geeft minister Koolmees van Sociale Zaken en Werkgelegenheid werkgevers respijt tot 1 april 2020. Werkgevers mogen de lage WW-premie afdragen, ook als de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (geen oproepovereenkomst) nog niet schriftelijk is vastgelegd, of als de arbeidsovereenkomst of het addendum nog niet door beide partijen is ondertekend. Bij de loonaangifte kan de werkgever bij de indicatierubriek ‘schriftelijke arbeidsovereenkomst’ gewoon ‘ja’ invullen. Deze coulance geldt alleen voor arbeidsovereenkomsten van werknemers die voor 1 januari 2020 in dienst zijn getreden; voor andere arbeidsovereenkomsten geldt de coulance niet.
Let op: als voor 1 april 2020 niet aan het vereiste van een ondertekende arbeidsovereenkomst of addendum wordt voldaan, is de werkgever alsnog met terugwerkende kracht tot 1 januari 2020 de hoge WW-premie verschuldigd.
Bron: Min SZW 9-12-2019, 2019-0000170333

Het moment van betaling is relevant voor de aftrek van zorgkosten in de aangifte inkomstenbelasting. Zorgkosten die worden betaald na het overlijden van de erflater, kunnen daarom niet op het inkomen van erflater in mindering worden gebracht.
Een moeder overlijdt op 2 augustus 2015. In de laatste weken van haar leven zijn zorgkosten gemaakt die de erfgenamen na haar overlijden uit de onverdeelde boedel betalen. De vraag is of de na het overlijden betaalde zorgkosten bij de moeder als zorgkosten in aftrek konden worden gebracht. Het hof heeft in deze zaak beslist dat de na het overlijden betaalde zorgkosten in aftrek konden komen op het belastbaar inkomen van de moeder. Tegen deze hofuitspraak heeft de staatssecretaris beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad komt tot een ander oordeel. Hoewel het voor de hand ligt dat specifieke zorgkosten in de laatste weken van het leven pas na het overlijden worden betaald, is voor de aftrekbaarheid van de kosten toch het moment van betalen relevant. In de Wet inkomstenbelasting is opgenomen dat het tijdstip waarop aftrekbare uitgaven voor aftrek in aanmerking komen, het tijdstip van betaling is. Betaalt een erfgenaam na het overlijden van een erflater zorgkosten voor die erflater? Dan kunnen die zorgkosten alleen kwalificeren als (specifieke) zorgkosten voor die erfgenaam met inachtneming van de voor die erfgenaam geldende drempel. Net als onder het regime van de oude Wet op de inkomstenbelasting 1964 beslist de Hoge Raad ook hier dat door het overlijden zorgkosten niet van aard veranderen.
Bron: HR 06-12-2019, nr. 19/00788 (ECLI:NL:HR:2019:1905)

De IND bezoekt steeds vaker erkende referenten om na te gaan of voldaan wordt aan de verplichtingen omtrent het erkend-referentschap en het aanvragen van een verblijfsvergunning voor kennismigranten. Daartoe is een speciaal toezichtteam ingericht, dat controlebezoeken verricht.
In de meeste gevallen kondigt de IND een controlebezoek vooraf aan. Daarbij worden afspraken gemaakt over de nodige voorbereidingen die de te bezoeken organisatie dient te treffen om het controlebezoek zo efficiënt mogelijk te laten verlopen. Dit gebeurt telefonisch en wordt schriftelijk bevestigd. Het controlebezoek bestaat in ieder geval uit een gesprek en inzage in alle stukken die betrekking hebben op de verplichtingen van de erkend referent. Uitgangspunt is dat tijdens het bezoek alle feiten met betrekking tot de naleving van de verplichtingen worden vastgelegd in een verslag, dat na afloop van het gesprek wordt ondertekend en waarvan de erkend referent direct een kopie ontvangt. Op basis van het verslag, de overlegde stukken en overige bevindingen wordt een rapport van bevindingen opgesteld.
Op basis van dit rapport beoordeelt de IND of de bezochte organisatie al dan niet (volledig) voldoet aan haar verplichtingen als erkend referent, en of hier eventuele consequenties aan zijn verbonden. Op basis van deze controles worden, bij geconstateerde onregelmatigheden, boetes uitgedeeld. In het ernstigste geval kan dit leiden tot intrekking van het erkend referentschap en het intrekken van de verblijfsvergunning van de werknemer.
Bron: AWVN 6-12-2019

Mkb-ondernemers zijn voor een belangrijk deel verantwoordelijk voor het grote spaaroverschot in Nederland, aldus De Nederlandsche Bank. Het spaaroverschot van Nederlandse bedrijven wordt vooral gedreven doordat de winstuitkeringen en investeringen minder hard zijn toegenomen dan de winsten.
Gemiddeld werd in de periode 2000-2017 49% van de winsten uitgekeerd als dividend, wat substantieel lager is dan het gemiddelde van 83% in het eurogebied. Onderling vergeleken valt op dat het mkb relatief weinig winst uitkeert. Zo bedroeg in de periode 2000-2017 de gemiddelde dividenduitkering van het mkb 30% van de behaalde winst, tegenover 53% bij het grootbedrijf.
Bij het mkb, dat voor een belangrijk deel in handen is van de dga, hangt het spaaroverschot deels samen met fiscale prikkels voor dga’s om winst in te houden. Doordat een dga zowel werknemer, eigenaar als bestuurder is binnen het bedrijf, beschikt de dga in de praktijk over vele mogelijkheden voor zogenoemde ‘belastingplanning’. Daarnaast is het mkb sinds de financiële crisis meer gaan sparen om een groter deel van zijn investeringen te financieren met interne middelen. Hier speelt mogelijk mee dat het mkb minder afhankelijk wil zijn van bancaire kredietverlening, omdat de beschikbaarheid van deze financieringsbron tijdens de crisis geringer bleek te zijn.
Bij het grootbedrijf gaan hoge besparingen gepaard met grote investeringen, zij het in het buitenland. Het spaaroverschot van het grootbedrijf, dat voor zo’n 85% is gelokaliseerd bij Nederlandse multinationals, hangt vooral samen met een toename van directe buitenlandse investeringen. Bij de berekening van het spaaroverschot worden wel de binnenlandse investeringen in mindering gebracht op de besparingen, maar niet de buitenlandse investeringen.
Bron: DNB 9-12-2019

Sociale aangelegenheden op het werk zoals borrels, etentjes en bedrijfsuitjes worden steeds vaker ingezet door werkgevers in vacatureteksten. Dat blijkt uit onderzoek van Indeed. Uit hun analyse blijkt onder meer dat de helft van de ondervraagde werkgevers en werknemers vindt dat bedrijfsuitjes überhaupt tot de secundaire arbeidsvoorwaarden in een baan moeten behoren. Vier op de tien van hen vindt dat van etentjes of borrels. 
Tussen 2017 en 2019 werd er bijna vier keer vaker door werkgevers in vacatures gepocht met de aanwezigheid van gratis lunch op het werk. Het aantal vacatures waarin er gesproken werd over borrels met werk is tussen 2017 en 2019 met bijna negentig% toegenomen. 
Ruim 62% van de werknemers onder de 30 jaar hecht belang aan borrels en etentjes. Van de werkenden boven de vijftig jaar vindt echter nog maar 44% borrels en etentjes belangrijk.
De cijfers laten verder zien dat werkgevers steeds vaker mensen voor een baan proberen te enthousiasmeren door in vacatureteksten te berichten over de mogelijkheid tot ontspanning op de werkvloer. Tussen 2017 en 2019 nam het aantal vacatures waarin werd gesproken over bijvoorbeeld tafeltennistafels, talfelvoetbalsets en massagestoelen toe met bijna 60%. 
Inmiddels geven secundaire arbeidsvoorwaarden bij ruim vier op de tien werkenden de doorslag bij het kiezen en uiteindelijk aannemen van een baan. Een kwart van de werkgevers heeft werknemers zien vertrekken met secundaire arbeidsvoorwaarden als reden. Ongeveer een derde van de werkenden solliciteerde wel eens op een functie vanwege de goede secundaire arbeidsvoorwaarden en/of is weleens langer in een baan gebleven vanwege die reden. 
Ruim zeven op de tien werknemers staan er positief tegenover om zelf in samenspraak met de werkgever tot een pakket van secundaire arbeidsvoorwaarden te komen. Vier op de tien werknemers verkiezen betere voorwaarden dan ook boven een hoog salaris. 
Bron: Managersonline.nl 6-12-2019

Ontvangers van erfenissen en schenkingen zijn relatief rijker dan leeftijdsgenoten die niets ontvangen, maar desondanks leiden erfenissen en schenkingen niet tot meer vermogensongelijkheid.
Het Centraal Planbureau (CPB) onderzocht voor de jaren 2007 tot en met 2015 in hoeverre erfenissen en schenkingen hebben bijgedragen aan vermogensongelijkheid. De conclusie is dat door schenkingen en erfenissen de vermogensongelijkheid niet is toegenomen. De reden is dat huishoudens die een grote schenking geven, gemiddeld ouder en meer vermogend zijn dan de ontvangers, zodat vermogen verschuift naar de minder vermogende generatie. Een andere oorzaak is dat huishoudens met lage of negatieve vermogens weliswaar minder schenkingen en erfenissen ontvangen, maar deze zijn in verhouding tot hun oorspronkelijke vermogen hoger dan bij huishoudens met meer vermogen. Vermogensongelijkheid wordt deels doorgegeven naar volgende generaties, maar na verloop van tijd verspreidt het vermogen zich over de nakomelingen.
Het onderzoek gaat alleen over schenkingen en erfenissen waarover belastingaangifte is gedaan. Dit zijn vooral de grotere erfenissen en schenkingen. Gemiddeld werd in 2015 over deze erfenissen 12% belasting betaald en over deze schenkingen 6%. Bij erfenissen zonder familierelatie en bij schenkingen zonder specifieke vrijstelling is de gemiddelde belastingdruk hoger. Via de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) worden grote vermogens overgedragen en hierbij is de gemiddelde belastingstuk met 1,1% in 2015 aanzienlijk lager dan gemiddeld. Er zijn veel schenkingen net beneden de eenmalige vrijstellingen en de schijfgrens waarboven het hoge tarief moet worden betaald. Door grote schenkingen over meerdere jaren te spreiden verlagen huishoudens de belastingdruk.
Bron: CPB 6-12-2019

Bedrijven, instellingen en het hoger onderwijs gaven in 2018 ongeveer € 16,7 miljard uit aan Research en Development. Deze uitgaven waren nog nooit zo groot geweest. Koploper bij de private uitgaven voor R&D is Noord-Brabant.
In 2018 zijn de uitgaven van bedrijven, instellingen en het hoger onderwijs aan R&D uitgevoerd met eigen en ingeleend personeel met ongeveer 4% gegroeid. De uitgaven van bedrijven namen ten opzichte van 2017 met € 576 miljoen toe en kwamen uit op € 11,2 miljard. Instellingen lieten, met € 56 miljoen meer, een groei zien naar € 968 miljoen. De R&D-uitgaven van het hoger onderwijs stegen minder sterk: in 2018 stegen de R&D-uitgaven met € 44 miljoen naar bijna € 4,6 miljard.
In totaal werd in 2018 2,16% van het bruto binnenlands product (bbp) besteed aan R&D-uitgaven. Dit is 0,02 procentpunt lager dan in 2017, maar 0,01 procentpunt hoger dan in de jaren daarvoor. Met een R&D-intensiteit van 2,16% in 2018 scoort Nederland iets boven het Europees gemiddelde van 2,11%. Zweden, Oostenrijk en België besteden een vergelijkbaar bedrag aan R&D als Nederland, maar door een lager bbp is de R&D-intensiteit in deze landen groter. Ook de uitgaven per inwoner zijn in die landen hoger. Het Verenigd Koninkrijk en Italië geven meer uit aan R&D, maar de R&D-intensiteit is in deze landen kleiner dan in Nederland. Ook Frankrijk geeft meer uit, maar de R&D-intensiteit in Frankrijk is vergelijkbaar met die van Nederland. In Duitsland zijn de R&D-uitgaven het hoogst. Ook uitgedrukt in percentage van het bbp en per inwoner behoort Duitsland tot de kopgroep.
De R&D-uitgaven van bedrijven bedragen 1,44% van het bbp in 2017. Ruim 30% van de private R&D-uitgaven in Nederland komt voor rekening van bedrijven in Noord-Brabant. Samen met bedrijven uit Noord-Holland zijn zij goed voor bijna de helft van de private uitgaven aan R&D in 2017. De R&D-uitgaven van bedrijven zijn het grootst in de regio rond Eindhoven (€ 2,4 miljard). In Noord-Holland is de regio rond Amsterdam dominant. Ongeveer 70% van R&D-activiteiten van bedrijven in Noord-Holland vindt in die regio plaats. Groot-Rijnmond en de agglomeratie Den Haag zijn samen goed voor bijna de helft van de R&D-activiteiten van bedrijven in Zuid-Holland. In Zeeland en Drenthe zijn de R&D-uitgaven afgezet tegen het bruto regionaal product het laagst.
Bron: CBS 6-12-2019