Op 1 januari 2015 heeft de Participatiewet de Wet werk en bijstand (Wwb), de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) en een groot deel van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) vervangen. Na de invoering van de Participatiewet zijn de gemiddelde baankansen voor de doelgroep van deze wetten gedaald. Dit blijkt uit tussenrapportage van een onderzoek uitgevoerd door het Sociaal en Cultureel Planbureau.
Wie op 1 januari 2015 al een baan in de sociale werkvoorziening had, kon die baan behouden. Maar ruim 11.000 mensen die op 31 december 2014 op de wachtlijst stonden voor zo’n baan, zijn hun indicatie kwijtgeraakt. Deze personen (hierna: Wsw-wachtlijsters) zijn met de invoering van de Participatiewet hun indicatie kwijtgeraakt. Zij behoren nog wel tot de doelgroepen van de Participatiewet. Voorheen waren de baankansen van Wsw-wachtlijsters gemiddeld 50%. Na de invoering van de Participatiewet zijn hun baankansen gedaald naar een gemiddelde van 30%. Deze daling is vooral te zien bij Wsw-wachtlijsters met een bijstandsuitkering. Vóór de invoering van de Participatiewet hadden zij een voorsprong op andere bijstandsgerechtigden. Nu hebben zij een kleine achterstand. De baankansen voor Wsw-wachtlijsters met een Wajong-uitkering zijn juist iets gestegen ten opzichte de kansen voor andere Wajong-uitkeringsgenieters.
Een ander probleem is dat de banen die Wsw-wachtlijsters vinden minder duurzaam zijn sinds de invoering van de Participatiewet. Vóór de invoering duurde 65% à 77% van de gevonden banen minstens één jaar. Dit percentage is nu gedaald naar 51%. Daarnaast zijn iets meer Wsw-wachtlijsters afhankelijk van hun uitkering. Zo’n 58%-60% van de baanvinders onder de Wsw-wachtlijsters uit de periode 2010-2013 ontving ook een uitkering. Van de wachtlijsters uit 2014 die in 2015 en 2016 een baan hadden, zijn 63% uitkeringsgenieters.
Bron: Sociaal en Cultureel Planbureau 5-09-2018

Volgens Hof Amsterdam blijkt uit de parlementaire toelichting bij de invoering ‘verklaring geen privégebruik bij een bestelauto’ dat correctie wegens privégebruik via de loonbelasting moet plaatsvinden. Correctie via de inkomstenbelasting, zonder voorafgaande correctie in de loonbelasting staat op gespannen voet met het wettelijke systeem.
Een monteur kreeg van zijn werkgever een bestelauto ter beschikking. Voor deze bestelauto was al eerder een ‘verklaring geen privégebruik’ afgegeven. Voor een andere procedure was de monteur met de bestelauto in 2013 naar Hof Amsterdam gereden. De procedure waarvoor de werknemer naar het hof was gereden ging over de vraag of de bestelauto naar ‘aard en inrichting’ uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt was voor vervoer van goederen. Om die aard aan te tonen was de monteur naar Amsterdam gereden, zodat die aard door de rechter ter plaatse kon worden beoordeeld. Voor alle andere ritten gebruikte de monteur de auto alleen zakelijk. In geschil is of een bijtelling privégebruik voor de bestelauto terecht is. Hof Amsterdam leidt uit de parlementaire geschiedenis bij de invoering van de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto het volgende af. Een correctie vanwege privégebruik bestelauto van de zaak moet plaatsvinden door naheffing van loonbelasting bij de werknemer, of eventueel de werkgever. Van belang is dat die correctie plaatsvindt vanwege een constatering van privégebruik in de actualiteit. Volgens het hof lijkt het op gespannen voet te staan met het wettelijke systeem dat bijtelling van privégebruik bestelauto in de inkomstenbelasting plaatsvindt, zonder dat dit privégebruik eerder in de heffing van loonbelasting is betrokken. Het alsnog via de inkomstenbelasting heffen over het privégebruik, stuit ook af op de in de wettelijke regeling besloten eis van ‘controle in de actualiteit’ nu het ‘privégebruik’ plaatsvond op 27 februari 2013 en de inspecteur dit pas per brief van 15 december 2015 ter discussie heeft gesteld. Het hof vindt tot slot dat een ritje naar het hof redelijkerwijs niet kan gelden als een rit waarvoor een bijtelling gold, gezien de reden waarom de monteur met de bestelauto naar het hof was gereden. Het hof verminderde de aanslag naar het in de aangifte aangegeven belastbaar inkomen.
Bron: Hof Amsterdam 14-08-2018

Door een vergissing van de verzekeraar is de nieuwe garantieverklaring van een bv om eigenrisicodrager voor de WGA te blijven niet op tijd ingediend. Doordat het niet aan de bv is te wijten dat de verklaring te laat is ingediend blijft de bv eigenrisicodrager voor de WGA.
De inspecteur heeft in februari 2017 aan een bv laten weten dat het eigenrisicodragerschap (ERD) van de bv voor de regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsongeschikten (WGA) met ingang van 1 januari 2017 is beëindigd. De bv heeft verzuimd om voor 31 december 2016 een nieuwe garantieverklaring op te sturen. Het concern, waar de bv deel van uit maakt, is per 1 januari 2017 overgestapt naar een andere verzekeraar. Deze verzekeraar heeft voor 11 van de 12 onderdelen van het concern tijdig garantieverklaringen ingestuurd. Per vergissing is zat de garantie verklaring van de bv daar niet bij. Deze is alsnog in februari 2017 naar de Belastingdienst verstuurd.
Omdat de garantieverklaring ontbrak heeft de bv begin februari beschikkingen van de inspecteur ontvangen waarbij het eigenrisicodragerschap voor de WGA per 31 december 2016 is geëindigd. Tegen deze beschikkingen gaat de bv in beroep bij Hof Den Haag. Volgens het hof staat vast dat de bv voor 1 januari 2017 eigenrisicodrager was voor de WGA en dat zij dat ook zou zijn gebleven als de garantieverklaring op tijd was ingediend. Ook staat vast dat de verzekeraar de andere elf garantieverklaringen op tijd aan de inspecteur heeft aangeboden en dat de bv niet op de hoogte was van de ontbrekende garantieverklaring totdat zij de beschikkingen van de inspecteur ontving.
Volgens het hof heeft de verzekeraar de vergissing gemaakt waardoor de garantieverklaring van één onderdeel van het concern te laat werd ingediend. Verder is sprake van voortzetting van het bestaande eigenrisicodragerschap met de uitbreiding naar de WGA flex en niet van een overgang van een niet-eigenrisicodragersituatie naar een eigenrisicodragersituatie of omgekeerd. Gelet op deze omstandigheden kan het de bv niet worden tegengeworpen dat de garantieverklaring niet vóór 1 januari 2017 bij de inspecteur is ingediend. Het niet-indienen van de garantieverklaring vóór 1 januari 2017 behoort in dit geval niet te leiden tot het verval van de status van eigenrisicodrager van de bv per 1 januari 2017. De bv blijft eigenrisicodrager voor de WGA en de beschikkingen van de inspecteur waardoor dit is geëindigd moeten worden gewijzigd.
Bron: Hof Den Haag 28-08-2018

Een transitievergoeding die in een jaar is ontstaan en uitbetaald kan niet als bijzonder inkomen buiten beschouwing worden gelaten voor het bepalen van de huurtoeslag in dat jaar. Het is aan de wetgever om de Awir op dit punt aan te passen.
Een toeslaggerechtigde heeft in 2016 een transitievergoeding ontvangen wegens het beëindigen van een dienstverband. Hierdoor heeft Belastingdienst Toeslagen de eerder toegekende voorschotten zorgtoeslag en huurtoeslag herzien. In 2018 zijn de toeslagen definitief vastgesteld. De toeslaggerechtigde verzoekt de Belastingdienst Toeslagen de transitievergoeding uit 2016 als bijzonder inkomen aan te merken zodat deze voor de berekening van de huurtoeslag voor dat jaar buiten beschouwing wordt gelaten.
Voor de rechter toont de toeslaggerechtigde aan dat er bijna € 700 meer van hem is teruggevorderd dan dat de transitievergoeding hem netto heeft opgebracht. Hij verzoekt de rechter daarom hem alsnog de huurtoeslag over 2016 toe te kennen. Hij vindt dat de transitievergoeding moet worden aangemerkt als een nabetaling van inkomsten omdat deze na de laatste normale maandelijkse loonbetaling is gedaan en een salarisbetaling over voorgaande jaren betreft. Volgens Rechtbank Overijssel blijkt uit jurisprudentie van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State dat het verzamelinkomen zoals door de belastinginspecteur in de aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld als uitgangspunt moet worden genomen. In het Besluit op de huurtoeslag (Bht) is aangegeven dat bepaalde bestanddelen van het toetsingsinkomen op verzoek buiten beschouwing kunnen blijven voor het toekennen van huurtoeslag. Nabetaling van inkomsten valt daar onder. De vraag is of de uitgekeerde transitievergoeding is aan te merken als nabetaling van inkomsten. De rechtbank is van mening dat, omdat de aanspraak op de transitievergoeding in 2016 is ontstaan en uitbetaald, die vergoeding niet kan worden aangemerkt als een nabetaling van inkomsten over eerdere jaren die bij de bepaling van de draagkracht voor de huurtoeslag buiten beschouwing moet worden gelaten.
De rechtbank heeft er begrip voor dat de toeslaggerechtigde het als onrechtvaardig ervaart dat uiteindelijk meer van hem wordt teruggevorderd dan hij netto overhoudt aan de transitievergoeding. De transitievergoeding is immers bedoeld om de overgang naar een andere werkkring te vergemakkelijken. Door de transitievergoeding niet als bijzonder inkomen voor de huurtoeslag buiten beschouwing te laten, wordt de bedoeling van de transitievergoeding volledig teniet gedaan. De Awir biedt Belastingdienst Toeslagen op dit moment geen mogelijkheid om hiermee rekening te houden. Aanpassing van de Awir is de taak van de wetgever.
Bron: Rb. Overijssel, 27-08-2018

Volgens Rechtbank Gelderland zou het gebruikelijk loon van een van de aandeelhouders die werkzaamheden verrichtte voor de bv, indien de gebruikelijkloonregeling van toepassing zou zijn geweest, nooit meer zijn dan de onttrekkingen. Volgens de rechtbank was in dit geval echter geen sprake van loon, maar van resultaat uit overige werkzaamheden.
Twee mannen richten in 2013 een bv op en houden ieder 50% van de aandelen. In de loop van 2013 verkopen zij hun aandelen aan een stichting die zij tot en met 2014 zelf besturen.
Na een boekenonderzoek komt de inspecteur tot de conclusie dat één van de mannen werkzaamheden heeft verricht voor de bv. Deze werkzaamheden houden verband met de bouw van een woning. Verder concludeert de inspecteur dat de man wettelijk vertegenwoordiger van de bv is en gemachtigde was tot de bankrekening van de bv. Ook is vermeld dat de man in 2014 van de bankrekening van de bv € 6.150 contant heeft opgenomen. Omdat de man alleen een uitkering van de gemeente in zijn aangifte heeft opgenomen, corrigeert de inspecteur het belastbaar inkomen uit tegenwoordige arbeid voor 2014 met een fictief gebruikelijk loon ter hoogte van € 44.000.
De rechtbank acht het aannemelijk dat de man de opgenomen bedragen aan de vennootschap heeft onttrokken ten behoeve van zichzelf als vergoeding voor zijn werkzaamheden. Omdat niet is gebleken dat sprake was van een (fictieve) dienstbetrekking en de man geen dga van de bv was, kwalificeert de vergoeding niet als loon, maar als resultaat uit overige werkzaamheden. Dit betekent dat voor de IB/PVV 2014 een bedrag van € 6.150 als resultaat uit overige werkzaamheden moet worden aangemerkt. De rechtbank merkt voorts op dat ook als de stichting fiscaal transparant zou zijn en de gebruikelijkloonregeling van toepassing zou zijn, het gebruikelijk loon voor 2014 niet méér bedraagt dan de onttrekkingen in 2014, te weten € 6.150. De rechtbank acht het namelijk aannemelijk dat de vennootschap zich nog in een opstartfase bevond en dat pas eind 2014 is gestart met werkzaamheden. Pas vanaf eind november 2014 vonden de contante opnames plaats. Nu aannemelijk is dat de bouw van de woning de enige activiteit van de vennootschap is geweest, acht de rechtbank aannemelijk dat vanaf dat moment pas werkzaamheden zijn verricht. De man heeft hiermee aannemelijk gemaakt dat het gebruikelijk loon voor het jaar 2014 lager is dan het normbedrag van de gebruikelijkloonregeling. Gelet hierop kan de vraag of de stichting fiscaal transparant is en of de gebruikelijkloonregeling van toepassing is in het midden worden gelaten.
Bron: Rb. Gelderland 16-08-2018

Een werknemer heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd nog voordat hij met zijn werkzaamheden is begonnen. De nieuwe werkgever meent ten onrechte dat er sprake is onregelmatig ontslag en dat de werknemer de kosten van werving en selectie, vervanging en inrichting van de werkplek moet vergoeden.
Een werknemer was werkzaam bij een concurrent van de nieuwe werkgever. Op enig moment is de werknemer via werving- en selectiebureau benaderd om bij de nieuwe werkgever in dienst te treden. De werknemer heeft vervolgens, na twee gesprekken met de nieuwe werkgever het aanbod om in dienst te treden geaccepteerd en – op 11 april 2018 – de hem aangeboden arbeidsovereenkomst ondertekend. De arbeidsovereenkomst zou starten op 1 juni 2018. Op 13 april 2018 heeft de werknemer zijn arbeidsovereenkomst met de concurrent opgezegd. Vervolgens zijn hem door die concurrent loonsverhoging en ontwikkelmogelijkheden in het vooruitzicht gesteld.
Naar aanleiding hiervan en omdat hij bij nader inzien moeite had met de wijze waarop de nieuwe werkgever personeel van de concurrent benadert, is de werknemer van gedachten veranderd en heeft hij bij brief van 24 april, ontvangen door de nieuwe werkgever op 30 april 2018, de arbeidsovereenkomst opgezegd.
De nieuwe werkgever vindt dat de opzegging onregelmatig is, omdat de opzegtermijn pas zou gaan lopen vanaf het moment van indiensttreding. Ook zou zij schade hebben geleden door de opzegging.
Volgens de kantonrechter schrijft de wet echter niet voor dat de opzegtermijn begint te lopen vanaf het moment van indiensttreding. Van een onregelmatige opzegging is dus geen sprake. Zelfs als de opzegtermijn zou beginnen te lopen vanaf de datum van indiensttreding, zou een beroep daarop in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Doordat de werknemer ruim van tevoren heeft opgezegd, heeft hij de nieuwe werkgever de kans geboden om tijdig een andere kandidaat te vinden, wat precies ook de ratio is van de opzegtermijn.
De door de nieuwe werkgever gestelde schadeposten zijn niet vast komen te staan, nog los van het feit dat de nieuwe werkgever geheel niet heeft onderbouwd op welke grond de werknemer de kosten van werving en selectie, kosten van vervanging en kosten van inrichting van zijn werkplek zou moeten vergoeden.
Rb. Limburg 27-07-2018

Een vervangingsreserve (vanaf 1 januari 2001: herinvesteringsreserve) uit 1998 dient naar vier jaar vrij te vallen als er geen vervangend bedrijfsmiddel is aangeschaft of voortgebracht of als is gestart met de uitvoering daarvan. Dat de inspecteur voor de zekerheid de belaste vrijval ook toerekent aan aanslagjaar 2010 omdat aanslagjaar 2002 nog niet definitief is, is echter opvallend.
Een bv had ondanks aanmaningen over het jaar 2010 geen aangifte Vpb ingediend. De aanslag Vpb 2002 werd in december 2013 vastgesteld op € 1.796.703. In die aanslag werd rekening gehouden met de vrijval van een vervangingsreserve uit 1998. De bv stelde zich op het standpunt dat er in 2002 sprake was van een begin van uitvoering zodat geen sprake was van vrijval. De inspecteur besloot voor de zekerheid de vrijval van de vervangingsreserve ook in de aanslag Vpb 2010, die in februari 2014 werd opgelegd, op te nemen om dat hij van mening was dat de vervangingsreserve in 2002 had moeten vrijvallen.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant wees in 2015 het beroep van de bv tegen de aanslag Vpb 2002 af en nam een belaste vrijval van de vervangingsreserve van € 1.780.635 in aanmerking. De bv was het niet eens met de aanslag Vpb 2010 en diende in 2017 alsnog een aangifte Vpb 2010 waarin een verlies van € 17.131 werd aangegeven en tekende vervolgens beroep aan tegen de door de inspecteur vastgestelde aanslag. Voor Rechtbank Den Haag zijn partijen het erover eens dat de stand van de HIR per 31 december 2001 € 1.688.518 bedraagt. De bv maakt niet aannemelijk dat er in 2002 een voornemen tot herinvestering was. Omdat er in 2010 ook geen voornemen tot herinvestering was voor een in 2008 gevormde herinvesteringsreserve is, vindt er in 2010 belaste vrijval van de HIR plaats. Rekening houdende met de eerder door Rechtbank Zeeland-West-Brabant vastgestelde belaste vrijval komt het belastbare bedrag uit op € 276.750. De verzuimboete wordt verminderd vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. Ook krijgt de bv een immateriële schadevergoeding van € 2.500 omdat er vier jaar en vier maanden zijn verstreken sinds het bezwaarschrift is ingediend terwijl twee jaar als redelijk wordt beschouwd.
Bron: Rb. Den Haag 05-07-2018