Als een vennootschap een negatief eigen vermogen heeft en verlies lijdt wil dit niet zeggen dat het onverantwoord is om de onderneming te continueren en nieuwe overeenkomsten af te sluiten. In een dergelijke situatie zijn de bestuurders van de vennootschap niet automatisch aansprakelijk voor de schade die de wederpartij bij een afgesloten overeenkomst lijdt als de vennootschap vervolgens failliet gaat.
Een bv die zich bezighield met bouwwerkzaamheden sloot met een opdrachtgever een overeenkomst tot aanneming van werk. Hierbij zou de bv onder meer een overkapping realiseren. Toen het werk niet werd afgemaakt en de wel gebouwde constructie door een storm werd beschadigd, werd de bv veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 30.407,89 aan de opdrachtgever. De bv ging echter failliet en de opdrachtgever ontving van de curator slechts een bedrag van € 1.097,48, waarna hij de bestuurders van de bv aansprakelijk stelde. Rechtbank Noord-Nederland wees de vordering tot schadevergoeding af, waarna de opdrachtgever in hoger beroep ging.
Het hof stelde allereerst dat bestuurders alleen aansprakelijk zijn als hen met betrekking tot het niet nakomen van een verbintenis en het onverhaalbaar zijn van de schade persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijke situatie is sprake als de bestuurder bij het aangaan van de overeenkomst wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser (in dit geval de opdrachtgever van de bouwwerkzaamheden) door zijn handelen schade zou lijden. Het hof vond echter dat daar in dit geval geen sprake van was. De bv had bij het aangaan van de overeenkomst weliswaar een flink negatief eigen vermogen en had in het voorafgaande jaar verlies geleden, maar dit was niet zodanig dat de bestuurders wisten of hadden moeten weten dat hun bv haar verplichtingen jegens de opdrachtgever niet kon nakomen.
Het hof oordeelde dat als een bv een negatief eigen vermogen heeft en verlies lijdt, dit niet automatisch wil zeggen dat het onverantwoord is om de onderneming te continueren en nieuwe overeenkomsten met derden af te sluiten. Om hierover een oordeel te kunnen vellen, moet ook worden gekeken naar onder meer de orderportefeuille, marktontwikkelingen, de kasstromen, de kredietmogelijkheden, etc. Aangezien de schuldeiser hierover niets heeft aangevoerd, heeft hij onvoldoende onderbouwd dat de bestuurders persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. In navolging van de rechtbank wees daarom ook het hof de aansprakelijkstelling af.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden, 21-08-2018

Een ondernemer wiens btw-identificatienummer in een bepaalde periode is ingetrokken en die in dezelfde periode wel prestaties ten behoeve van btw-belaste handelingen afneemt, heeft in principe gewoon recht op de aftrek van voorbelasting, zo heeft het Europese Hof van Justitie bepaald.
Het Hof deed uitspraak in de zaak van een Roemeense vennootschap die door de Roemeense belastingdienst als inactieve belastingplichtige werd beschouwd en waarvan het btw-nummer ongeldig was verklaard (in Nederland wordt het btw-nummer in zo’n situatie ingetrokken). De vennootschap had echter wel prestaties afgenomen die betrekking hadden op btw-belaste activiteiten. De Roemeense fiscus had de aftrek van voorbelasting geweigerd, maar werd teruggefloten door het Europese Hof. Volgens het Hof is na de reactivering van een btw-plichtige de enkele omstandigheid dat prestaties zijn afgenomen in de periode waarin het btw-nummer ongeldig was verklaard (of was ingetrokken) onvoldoende reden om de aftrek van voorbelasting te weigeren. Voldoet de btw-ondernemer aan de materiële voorwaarden voor aftrek en is er geen sprake van misbruik of fraude, dan is de voorbelasting gewoon aftrekbaar.
Bron: EU HvJ, 12-09-2018

De no-riskpolis is relatief onbekend, zowel bij werkgevers als bij mensen uit de doelgroep van de no-riskpolis. Dit blijkt uit onderzoek dat het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft laten doen naar de bekendheid met en de effectiviteit van de non-riskpolis.
De no-riskpolis is één van de instrumenten om de arbeidsparticipatie van werknemers met een arbeidsbeperking te stimuleren. Als een werkgever iemand met een arbeidsbeperking in dienst neemt en de betreffende medewerker vervolgens ziek wordt, krijgt de werkgever voor deze werknemer een Ziektewetuitkering van UWV.
Uit het door twee onderzoeksbureaus uitgevoerde onderzoek blijkt dat in 75% van de gevallen al tijdens of zelfs voorafgaand aan de sollicitatie aan de orde komt dat een werknemer uit de doelgroep van de no-riskpolis een arbeidsbeperking heeft. Maar uit het onderzoek blijkt ook dat slechts 52% van de werkgevers de no-riskpolis kent en dat werkgevers maar zelden aan sollicitanten vragen of de no-riskpolis van toepassing is. Dit leidt ertoe dat in slechts 10% van de gevallen een werkgever weet dat hij voor de betreffende sollicitant recht heeft op ziekengeld op grond van de no-riskpolis als hij de sollicitant in dienst neemt en deze ziek wordt. Wel leidt de no-riskpolis er in 25% van deze gevallen toe dat de werkgever de betreffende sollicitant in dienst neemt.
Minister Koolmees heeft naar aanleiding van het onderzoek maatregelen aangekondigd om de bekendheid van de no-riskpolis te vergroten. Zo wil de minister dat werknemers die tot de doelgroep van de no-riskpolis behoren door UWV worden geïnformeerd dat de no-riskpolis op hen van toepassing is en wat dit betekent. Ook wordt gewerkt aan een bijsluiter voor werknemers, waarin de werkzoekende kan zien op welke (financiële) voordelen zijn toekomstige werkgever aanspraak kan maken. Daarnaast zal UWV ook inventariseren welke mogelijkheden er zijn om de bekendheid van de no-riskpolis bij werkgevers te vergroten. Tot slot zal staatssecretaris Van Ark van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de gemeenten informeren over de uitkomsten van het onderzoek. Ook zal zij de gemeenten attenderen op het belang dat werkgevers hebben om te weten welke werknemers die door de gemeenten naar werk worden begeleid, onder de dekking van de no-riskpolis vallen.
Bron: Min. SZW, 07-09-2018

Minister Hoekstra van Financiën wil de regels rondom verzendhuiskredieten aanpassen. Uit onderzoek blijkt dat er in 2017 voor € 1,2 miljard aan verzendhuiskredieten bij het BKR stond geregistreerd. De branchevereniging voor niet-bancaire kredietverleners (VFN) heeft in haar jaarverslag over 2017 melding gemaakt van een totaal uitstaand krediet in 2017 van € 9,3 miljard.
Postorderbedrijven en webwinkels (verzendhuizen) geven de mogelijkheid om kredieten af te sluiten. Uit onderzoek is gebleken dat er zeer hoge achterstanden zijn bij het afbetalen van verzendhuiskredieten. Minister Hoekstra komt daarom met de volgende beleidsdoelstellingen voor de consumptiefkredietmarkt:

In de leenomgeving worden consumenten door aanbieders niet gestuurd in de richting van een hoger leenbedrag en/of een langere looptijd.
Lenen voor consumptieve uitgaven is niet iets vanzelfsprekends; aanbieders zetten niet het beeld neer dat dit wel zo is.
De leenomgeving wordt door aanbieders zo ingericht dat consumenten zich realiseren dat ze een krediet afsluiten met terugbetalingsverplichting en (rente)kosten.

Hoekstra gaat dan ook op zoek naar een alternatief voor de huidige waarschuwing ‘Let op, geld lenen kost geld’. Mogelijk zijn de risico’s die zijn verbonden aan consumptief krediet niet voor iedereen duidelijk. Die waarschuwing moet bijdragen aan de gestelde beleidsdoelen.
Momenteel zijn er drie gedragscodes waarin de leennormen voor verantwoorde kredietverlening zijn ingevuld. De gedragscodes van de VFN, de NVB en thuiswinkelorganisaties. De thuiswinkelorganisatie heeft zich per 1 mei 2018 aangesloten bij de strengere gedragscode van de VFN aangesloten.
Onder druk van de AFM zijn door kredietaanbieders al stappen gezet om de leenomgeving ‘neutraler’ vorm te geven en klanten niet te sturen richting een hoger leenbedrag of een langere looptijd, of richting krediet. Aanvullend roep Hoekstra de aangesloten partijen op om de herziening van de verschillende gedragscodes aan te grijpen om het klantbelang centraler te stellen en de drie beleidsdoelstellingen te omarmen.
De aanscherping van de leennormen voor verzendhuiskredieten door keuze voor de (strengere) gedragscode van VFN, betekent dat kwetsbare consumenten beter worden beschermd. Dit is een belangrijke aanpassing omdat deze consumenten minder leenruimte krijgen bij verzendhuiskredieten, en als gevolg betaalachterstanden naar verwachting minder vaak voor zullen komen.
Aanbieders van verzendhuiskredieten moeten bekijken of (de looptijd van) het krediet dat wordt aangeboden passend is bij de situatie van de klant en het bestedingsdoel. Hun klanten mogen niet naar een hoger leenbedrag en een langere looptijd worden gestuurd.
Bron: MvF 11-09-2018

Een ondernemer die pas na de ontvangst van een naheffingsaanslag omzetbelasting zijn btw-aangifte indient en hierin om een teruggaaf verzoekt, heeft geen poot om op te staan als de inspecteur het teruggaafverzoek naast zich neerlegt. De aangifte is dan namelijk te laat ingediend, zo oordeelde Rechtbank Noord-Nederland.
Een ondernemer had op 1 mei 2017 nog geen btw-aangifte ingediend over het tijdvak maart 2017. Daarom legde de inspecteur met dagtekening 29 mei 2017 een naheffingsaanslag op. Op 18 juli 2017 diende de ondernemer alsnog zijn btw-aangifte in, waarin hij om een btw-teruggaaf van € 250.723 verzocht. De inspecteur verminderde de naheffingsaanslag vervolgens tot nihil. Tevens merkte hij de – te laat – ingediende aangifte aan als een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting, maar omdat de aangifte te laat was ingediend, verklaarde de inspecteur dit verzoek niet-ontvankelijk. Ook het bezwaar dat de ondernemer tegen deze beslissing maakte, werd door de inspecteur niet ontvankelijk verklaard.
De rechtbank stelde de inspecteur in het gelijk. Een ondernemer die pas na ontvangst van de naheffingsaanslag zijn btw-aangifte indient, is te laat. De inspecteur kan een negatieve aangifte wel opvatten als een verzoek om een ambtshalve teruggaaf, maar als hij dit verzoek afwijst, kan de ondernemer niet in beroep gaan tegen deze afwijzing.
Bron: Rb. Noord-Nederland, 21-08-2018

Om de concernregeling uit de werkkostenregeling te kunnen toepassen moet er sprake zijn van een aandelenbelang van ten minste 95% gehouden door één van de inhoudingsplichtigen in de andere inhoudingsplichtige of een derde die in beide inhoudingsplichtigen een dergelijk belang heeft.
Een uitgever overschrijdt in 2015 de vrije ruimte van de werkkostenregeling en wil daarom samen met een zustervennootschap die nog vrije ruimte overheeft de concernregeling toepassen. Een buitenlandse aandeelhouder houdt alle gewone aandelen in de uitgever. Deze aandelen vertegenwoordigen ongeveer 59% van het geplaatste aandelenkapitaal. Een preferente aandeelhouder houdt het overige geplaatste kapitaal. De buitenlandse aandeelhouder heeft de aandelen in de zustervennootschap op 16 februari 2015 verkregen. Het eerste bod op deze aandelen dateert van 30 juni 2014 en op 1 september 2014 is dat bod geaccepteerd.
In geschil is of de zustervennootschap per 1 januari 2015 kan worden aangemerkt als een met de uitgever gezamenlijk in concernverband opererende inhoudingsplichtige en daarmee aanspraak kan maken op toepassing van de concernregeling.
In de wet is opgenomen dat een inhoudingsplichtige gezamenlijk met een andere inhoudingsplichtige in concernverband opereert, indien gedurende het gehele kalenderjaar:

de inhoudingsplichtige voor ten minste 95% belang heeft in die andere inhoudingsplichtige;
die andere inhoudingsplichtige voor ten minste 95% belang heeft in de inhoudingsplichtige, of
een derde voor ten minste 95% belang heeft in de inhoudingsplichtige, terwijl deze derde tevens voor ten minste 95% belang heeft in die andere inhoudingsplichtige.

Uit de wetsgeschiedenis is af te leiden dat de juridische en economische eigendom voor de toepassing van de concernregeling doorslaggevend zijn, en dat wordt aangesloten bij het nominaal gestort kapitaal. Op basis van de wettekst en de wetsgeschiedenis, kan de uitgever geen aanspraak maken op toepassing van de concernregeling.
Bron: Rb. Noord-Holland 31-01-2018 (gepubl. 06-09-2018)

Het aantal bedrijven dat failliet is verklaard is in augustus opnieuw iets toegenomen. Dit blijkt uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De trend is echter al sinds augustus 2017 redelijk vlak, met de ene maand een lichte stijging en de andere maand een lichte daling.
De meeste faillissementen in augustus werden uitgesproken in de handel (51 failliete ondernemingen), gevolgd door financiële instellingen en de bouwnijverheid met respectievelijk 32 en 31 faillissementen. Dit komt echter deels doordat dit bedrijfstakken met veel bedrijven zijn. Relatief gezien werden in augustus de meeste faillissementen uitgesproken in de bedrijfstak vervoer en opslag.
Bron: CBS, 11-09-2018

Een echtpaar had een extra lening als eigenwoningschuld aangemerkt. Het feit dat de inspecteur de aangiften van eerdere jaren volgde, betekent niet dat de wettelijke eis van staving met schriftelijke bescheiden vervalt. Wel verwerkt de inspecteur mogelijk zijn rechten door pas na jaren bewijs op te vragen.
In 2007 verhoogde een echtpaar hun hypothecaire lening en in 2008 nog eens. In hun aangiften IB/PVV gaven zij deze verhogingen aan als eigenwoningschuld. In 2013 vroeg de inspecteur bij de behandeling van de aangifte IB/PVV 2010 om een verklaring van de stijging van de lening. Tevens vroeg hij om een verklaring voor de hypotheekrente van 9%. Bij Hof Den Bosch was het onder meer de vraag of het echtpaar voldaan heeft aan de wettelijke eis om met schriftelijke bescheiden aan te tonen dat de verhoging van de lening gebruikt is voor onderhoud of verbetering van de eigen woning. Verder was het de vraag of de inspecteur zijn rechten om te corrigeren niet heeft verspeeld door tijdsverloop. De man en de vrouw overlegden onder meer: excel-overzichten van de verbouwingskosten in 2006 en 2007, fotomateriaal waarop de verbouwing te zien is en een verkoopbrochure van de makelaar waarin gerefereerd wordt naar een recente verbouwing. Het hof oordeelde dat alleen facturen en bankbescheiden als schriftelijke bescheiden ter onderbouwing van de verhoging van de hypotheek kunnen dienen.
De inspecteur heeft de aangiften over 2007 tot en met 2009 zonder correctie gevolgd en ook de aangiften over de jaren 2013 tot en met 2015 zijn gevolgd. Het enkele volgen van aangiften van eerdere jaren brengt echter nog niet met zich mee dat men ontslagen is van de last te voldoen aan de wettelijke eis om een en ander met schriftelijke bescheiden aan te tonen. Volgens het hof is het wel denkbaar dat de inspecteur na verloop van een bepaalde periode het recht heeft verspeeld om om bewijs te vragen. Daarvan was hier sprake. De inspecteur heeft namelijk pas in 2013 om schriftelijke gegevens gevraagd, ruim zes jaar na verhoging van de hypotheek. Aangesloten moet worden bij de navorderingstermijn; de inspecteur heeft na verloop van de navorderingstermijn over de jaren waarin de verbetering of het onderhoud van de eigen woning heeft plaatsgevonden zijn recht om bewijs te vragen verspeeld.
Bron: Hof Den Bosch 08-06-2018

Nederlandse werkgevers zijn niet kinderachtig als het gaat om het uitbetalen van ontslagvergoedingen. Bij het Trendonderzoek Salarisprofessionals 2018 gaf 47% van de salarisprofessionals aan dat hun organisatie weleens ontslagvergoedingen uitkeert die hoger zijn dan de wettelijke transitievergoeding.
Volgens Berenschot, dat het onderzoek uitvoerde in opdracht van het Nederlands Instituut Register Payroll Accounting (NIRPA), kiezen werkgevers er waarschijnlijk vooral uit praktische beweegredenen voor om met regelmaat hogere ontslagvergoedingen uit te keren dan zij wettelijk verplicht zijn. Zij ontlopen hiermee namelijk het risico op lange processen of om te worden teruggewezen op basis van bestaande dossiers.
Verder blijkt uit het Trendonderzoek Salarisprofessionals dat het aantal loonbeslagen ondanks de economische opleving volgens 51% van de salarisprofessionals gelijk blijft in vergelijking met vorig jaar. Eén of de vijf salarisprofessionals gaf aan dat het aantal loonbeslagen is toegenomen.
Uit het onderzoek blijkt ook dat de arbeidsmarkt steeds verder flexibiliseert. 50% van de 1.141 ondervraagde salarisprofessionals zag in de afgelopen drie jaar een toename van het aantal tijdelijke contracten, oproepcontracten en uitzendkrachten. Voor 60% van de salarisprofessionals betekent dit ook een hogere werkdruk. De naleving van de Wet DBA, de wet die bepaalt hoe organisaties met flexibel personeel omgaan, laat jaren na invoering nog altijd te wensen over. Bijna een kwart (22%) van de salarisprofessionals zegt dat hun organisatie geen modelovereenkomst afsluit met zzp’ers. En in de gevallen waarin dat wel gebeurt, wordt de modelovereenkomst in slechts 57% van de gevallen goedgekeurd door de Belastingdienst. Dit laatste komt mogelijk doordat de fiscus de handhaving van de wet heeft opgeschort tot 2020. Volgens Berenschot blijkt uit de cijfers dat de Wet DBA vooral een papieren wet is.
Bron: Berenschot, 7 september 2018

De uitnodiging tot het doen van aangifte, de aanmaning daartoe en de aanslag mogen niet uitsluitend langs digitale weg bekend worden gemaakt. Volgens de rechtbank is de aanslag niet op de juiste wijze bekend gemaakt als deze niet per post is ontvangen. De boete wordt vernietigd.
De uitnodiging voor het doen van aangifte IB/PVV 2015 was, ondanks een doorgegeven adreswijziging, verstuurd naar het oude adres van de belastingplichtige. Na het uitblijven van een reactie legde de inspecteur een ambtshalve aanslag op met verzuimboete van € 369. Ook deze aanslag is naar het oude adres van de belastingplichtige verstuurd. De aanslag wordt daarnaast in de Berichtenbox (MijnOverheid) van de belastingplichtige geplaatst. De aanslag blijft onbetaald, zodat de ontvanger een dwangbevel uitvaardigt dat wel naar het nieuwe en juiste adres van de belastingplichtige wordt verstuurd. Het bezwaar van de belastingplichtige tegen het dwangbevel wordt wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de belastingplichtige is hij pas na ontvangst van het dwangbevel van het bestaan van de aanslag op de hoogte. De uitnodiging noch aanslag heeft hij per post ontvangen. Hij verklaarde verder dat hij de digitale berichtenbox pas na ontvangst van het dwangbevel heeft geactiveerd en nooit kenbaar heeft gemaakt via de berichtenbox bereikbaar te zijn.
Voor Rechtbank Den Haag is het de vraag of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De inspecteur vindt dat, hoewel de aanslag niet naar het juiste adres is gestuurd, de aanslag met het plaatsen in de digitale berichtenbox op de juiste wijze bekend is gemaakt. De rechtbank is het hier niet mee eens. De uitnodiging tot het doen van aangifte, de aanmaning daartoe en de aanslag mogen niet uitsluitend langs digitale weg bekend worden gemaakt. Nu vaststaat dat de per post verzonden aanslag niet naar het juiste adres is verzonden en deze de belastingplichtige niet heeft bereikt, is de aanslag niet op juiste wijze bekend gemaakt. De rechtbank oordeelt dat gelet op de omstandigheden van het geval het bezwaar tegen het dwangbevel moet worden aangemerkt als bezwaar tegen de aanslag. De belastingplichtige heeft nadat hij op de hoogte is geraakt van de aanslag zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs van hem verwacht kon worden bezwaar gemaakt. Het bezwaar is daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank vernietigt de boete.
Bron: Rb Den Haag, 22-08-2018 (gepubl. 07-09-2018)