In de onlangs verschenen beleidsnota Erfgoed telt is aangegeven dat de fiscale aftrek voor monumentenpanden met ingang van 2019 wordt vervangen door een subsidieregeling waarmee eigenaren maximaal 35% subsidie krijgen voor gemaakte instandhoudingskosten.
Alle plannen voor onderhoud aan monumenten zullen beoordeeld worden aan de hand van de Leidraad subsidiabele instandhoudingskosten. Huidige (en toekomstige) eigenaren/bewoners die nu gebruik maken van de fiscale aftrek voor monumentenpanden kunnen een beroep doen op een voor iedereen gelijke regeling voor onderhoud. Eigenaren kunnen volgens de nieuwe regeling maximaal 35% subsidie krijgen voor gemaakte instandhoudingskosten. Kosten die gerelateerd zijn aan een woonfunctie van het monument komen niet voor subsidie in aanmerking. De regeling is vergelijkbaar met de regeling die in 2016 al werd toegelicht door toenmalig minister Bussemaker.
De SIM kan worden versterkt doordat de kosten die gerelateerd zijn aan de woonfunctie van het monument niet voor subsidie in aanmerking komen. Per 2020 wordt de eigen bijdrage in de SIM van de huidige 50% naar 40% verlaagd en wordt het budget voor groene monumenten verdubbeld naar € 10 miljoen. Eigenaren van bijvoorbeeld bewoonde molens of historische buitenplaatsen die nu nog via de aftrek ondersteund worden, zijn met dit percentage subsidie beter geholpen.
Bron: Min. OCW 22-06-2018

De Belastingdienst mag van de Autoriteit Persoonsgegevens het burgerservicenummer niet gebruiken in het btw-identificatienummer van zelfstandigen met een eenmanszaak.
Uit onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) blijkt dat de Belastingdienst geen wettelijke basis heeft om het burgerservicenummer (BSN) te gebruiken in het btw-identificatienummer van zelfstandigen met een eenmanszaak. De verwerking van het BSN in het btw-identificatienummer is ook niet noodzakelijk voor de vervulling van de taak door de Belastingdienst (het innen van de btw). De Belastingdienst moet de geconstateerde overtredingen zo snel mogelijk beëindigen. De AP kan anders handhavende maatregelen treffen.
Achtergrond is dat het BSN gevoelig is voor identiteitsfraude. Zelfstandigen met een eenmanszaak kunnen hun BSN niet beschermen. Zij zijn verplicht hun BSN kenbaar te maken omdat het BSN een onderdeel vormt van hun btw-identificatienummer. Elke ondernemer is bijvoorbeeld verplicht dit nummer kenbaar te maken aan (potentiële) afnemers door het op zijn facturen te vermelden. Ondernemers die hun diensten online aanbieden zijn sinds 1 juli 2004 verplicht hun btw-identificatienummer op hun website te vermelden. Op deze wijze wordt, via het btw-identificatienummer, het BSN van zelfstandigen in de maatschappij breed verspreid. Dergelijke verspreiding strookt niet met de aard van het BSN. De verwerking van de Belastingdienst, is behalve niet rechtmatig, ook niet behoorlijk ten aanzien van de betrokkenen. De Tweede Kamer wordt nog geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek naar de mogelijkheden van een andere vormgeving van het btw-identificatienummer.
Bron: Autoriteit Persoonsgegevens, 06-07-2018

In het eerste halfjaar zijn niet eerder zoveel ondernemingen gestart (106.602) én gestopt (66.729) als in dezelfde periodes in de afgelopen vijf jaar. Ook is het aantal faillietverklaringen in het eerste halfjaar met 10% gedaald ten opzichte van het eerste halfjaar in 2017: van 1.682 naar 1.512 per 1 juli 2018. Dit blijkt uit de Bedrijvendynamiek van de Kamer van Koophandel (KVK) over het eerste halfjaar van 2018.
Het aantal zzp’ers (inclusief parttimers) is met 85.021 toegenomen, terwijl 47.865 zzp’ers (inclusief parttimers) zijn gestopt. Het MKB blijft in absolute aantallen vrijwel gelijk. Per saldo neemt het aantal ondernemingen in Nederland in het eerste halfjaar met 2,2% toe tot een recordaantal van 1.858.628. In de eerste halfjaren van 2013 tot en met 2015 was deze groei groter respectievelijk 2,5%, 2,6% en 2,4%.
De cijfers van het eerste halfjaar 2018 zijn vergeleken met de cijfers van het eerste halfjaar 2017. Daaruit blijkt dat het aantal starters in de sector Bouw in 2018 met 37% (3.628 ondernemingen) toenam ten opzichte van 2017, terwijl er 2% meer ondernemingen (111) in het afgelopen halfjaar stopten en opzichte van 2017. In de sector Zakelijke diensten waren er 13% meer starters (3.372) en 9% meer stoppers (1.448) als in het eerste halfjaar van 2017. Het aantal starters in de sector Energie, water en milieu is met 84% (313 ondernemingen) toegenomen en er waren 16% minder stoppers (32 ondernemingen) in het afgelopen halfjaar. In de sector Detailhandel waren er 3% minder starters (325), terwijl er 7% meer ondernemers (582) stopten in het eerste halfjaar van 2018 .
Het aantal ondernemingen groeit relatief en absoluut het hardst (+ 3%) in de provincies Noord- en Zuid-Holland. De laagste relatieve groei van het aantal ondernemingen (+ 1%) laten de provincies Groningen en Limburg zien. In Zuid-Holland en Zeeland nam het aantal starters in het eerste halfjaar van 2018 het meest toe (+19%) ten opzichte van het eerste halfjaar van 2017.
In Nederland daalde het aantal faillietverklaringen met 10% ten opzichte van het eerste halfjaar van 2017. In Drenthe daalde het aantal met 54% naar 24 faillietverklaringen in het eerste halfjaar van 2018. Ook Groningen (-28%), Limburg (-27%), Friesland (-26%) en Noord-Brabant (-22%) laten een forse daling zien. De provincie Utrecht laat daarentegen een stijging van 24% zien. Daar waren in het eerste halfjaar van 2018 133 faillietverklaringen tegenover 107 in het eerste halfjaar van 2017.
Bron: KvK.nl 04-07-2018

Als een bv een lening aangaat om privéuitgaven van haar dga te financieren zonder het financiële nadeel af te dekken, handelt zij onzakelijk. In dat geval is sprake van een verkapte winstuitdeling aan de dga.
Een bv was bij de bank een lening aangegaan om de bouw van een herenboerderij voor haar dga te financieren. De rente op deze lening was gelijk aan de 1-maands Euribor plus 1%. De bank wilde deze lening alleen verstrekken als de bv ook een renteswapovereenkomst sloot. De bv berekende de kosten van deze renteswapovereenkomst niet door aan haar dga. Rechtbank Gelderland oordeelt dat de bv hiermee onzakelijk heeft gehandeld. De bv was de geldlening met daaraan gekoppeld de renteswapovereenkomst alleen aangegaan om dit bedrag door te kunnen lenen aan haar dga. In zo’n geval mag van zakelijk handelende partijen worden verwachten dat zij contractueel vastleggen dat alle mogelijke negatieve gevolgen daarvan zullen worden doorberekend aan de dga. Dit geldt ook voor de gevolgen van een rentedaling. De bv wierp tegen dat op het moment van aangaan van de renteswapovereenkomst de toekomstige renteontwikkeling niet voorzienbaar was. Zij verwachtte toen juist een rentestijging. Dit maakt volgens de rechtbank echter niet uit. De bv heeft met haar handelen de dga bewust bevoordeeld, zodat sprake is van een verkapte winstuitdeling.
Ook de vergoeding die de bv van de bank had gekregen vanwege een opgetreden mismatch tussen de vergoedingsvrije aflossingen op de lening en die van de renteswap stond ter discussie. De Belastingdienst wilde deze vergoeding belasten over het jaar waarin deze via verrekening was ontvangen. Maar de rechtbank oordeelt dat de heffing moet plaatsvinden over de jaren waaraan de vergoeding valt toe te rekenen.
Bron: Rb. Gelderland 18-06-2018

Volgens het CBS verplaatste in de periode 2014–2016 6% van de bedrijven met meer dan 50 werknemers bedrijfsactiviteiten naar het buitenland. Het ging daarbij met name om de verplaatsing van administratieve en managementtaken. Hiermee waren meer dan 30.000 banen gemoeid. Ook werd door 1% van de bedrijven eerder verhuisde activiteiten teruggehaald naar Nederland.
Ruim 500 bedrijven met meer dan 50 werknemers verplaatsten een of meerdere activiteiten naar het buitenland, met name in de industrie gebeurde dat vaak (11% van de bedrijven). In de overige sectoren kwam dat minder vaak voor (4%).
Vooral bedrijven met een buitenlands moederbedrijf verhuisden relatief vaak werk naar andere landen, ongeveer 1 op de 5. Nederlandse bedrijven waren honkvaster, 3% verplaatste werk internationaal.
In de periode 2014–2016 haalde één op de honderd bedrijven met meer dan 50 werknemers eerder verplaatste activiteiten terug naar Nederland. In de industrie gebeurde dat tweemaal zo vaak. In de overige sectoren leverde het terughalen van taken echter wel meer banen op, ongeveer 250, tegen 130 banen in de industrie. De belangrijkste redenen om activiteiten terug te halen, waren onvoldoende kwaliteit van de geleverde producten/diensten op locatie en hogere kosten dan verwacht.
Administratieve en managementfuncties, zoals financiële, boekhoud- en coördinatieposten werden door ruim 250 bedrijven naar het buitenland verplaatst. Ongeveer 220 bedrijven verplaatsten (een deel van) hun kernactiviteit, productie of levering van diensten voor de markt, onder andere arbeidsplaatsen in fabrieken, maar ook ontwerp- of onderhoudsfuncties voor klanten.
In de productie van goederen verdween het grootste aantal banen naar het buitenland, bijna 18.000. Hoewel minder bedrijven productie verplaatsten, waren er meer banen mee gemoeid. In administratieve en managementfuncties gingen 6.737 banen verloren. In de dienstverlening en ondersteunende ICT-diensten verdwenen samen ruim 5.200 banen.
Een kwart van de verplaatste banen betrof werk voor hoogopgeleiden. Het belangrijkste motief om werk internationaal te verplaatsen waren besparingen op de (loon-)kosten. Er verdwenen echter niet alleen banen door verplaatsing van activiteiten, er ontstonden ook nieuwe banen. In de industrie kwamen er ongeveer 850 banen bij, in de overige sectoren 2.300.
Bijna 70% van de verplaatsende bedrijven koos een van de EU-lidstaten als bestemming. Een op de vijf bedrijven ging met activiteiten naar India. Dat waren vooral taken op het gebied van administratie en management, IT en dienstenlevering. Industriebedrijven kozen naast Europa vaker voor Oceanië en de overige Aziatische landen (niet India of China) voor productie.
Bron: CBS, 28-06-2018

Een ondernemer die een S&O-verklaring heeft aangevraagd en een goedgekeurde urenverantwoording heeft overgelegd aan het RVO, moet er rekening mee houden dat de inspecteur om een meer gedetailleerde urenstaat kan verzoeken. Ontbreekt die, dan kan geen gebruik worden gemaakt van de S&O-aftrek.
Eén van de vennoten in een VOF, die innovatief snoepgoed ontwikkelt en produceert, was het niet eens met de aan haar opgelegde navorderingsaanslag IB 2013. De onderneemster was het niet eens met het weigeren van de S&O-aftrek.
De onderneemster maakt bij de rechtbank met het overleggen van een urenstaat en een agenda aannemelijk dat zij in 2013 ten minste 1.225 uur in de onderneming heeft gewerkt. Zij heeft dan ook recht op de zelfstandigen- en startersaftrek. De onderneemster slaagt er echter niet in om aan te tonen dat zij ten minste 500 uur aan innovatieve werkzaamheden heeft besteed waardoor zij recht heeft op S&O-aftrek. Onderneemster heeft een S&O-verklaring aangevraagd bij de RVO. Daarvoor heeft zij aan die instantie een S&O-urenverantwoording overgelegd die niet is gecorrigeerd. Daarmee staat volgens de rechtbank echter niet vast dat de aan de RVO doorgegeven uren in fiscale zin als S&O-uren zijn aan te merken. De inspecteur mag hier een eigen oordeel over vormen. De door de onderneemster overgelegde specificatie is onvoldoende en vermeldt alleen de in totaal per dag aan S&O-werk bestede uren. Deze bevat geen detailgegevens die zien op de exacte aard van de werkzaamheden. Anders van voor de uren voor het urencriterium is van groot belang dat precies kan worden nagegaan of de feitelijke arbeid kwalificeert als S&O-werk en niet als een andere ondernemersactiviteit. Ook een door de onderneemster aan de inspecteur ter inzage gegeven logboek voldoet niet. In het logboek staat niet expliciet vermeld wie van de vennoten, op welke dag, hoeveel uren aan welke afzonderlijke handelingen heeft besteed. Volgens de rechtbank heeft de onderneemster niet voldoende aannemelijk gemaakt de door haar aangeven uren kwalificeren als S&O-werk dat zij zelf heeft verricht.
Bron: Rb. Noord-Nederland 19-04-2018 (publi. 25-06-2018)

Voor aftrek van scholingsuitgaven is vereist dat de uitgaven op de werknemer hebben gedrukt. Een werknemer die zijn scholingskosten door zijn voormalig werkgever laat betalen als onderdeel van de beëindigingsvergoeding komt niet in aanmerking voor aftrek van scholingsuitgaven.
Een werknemer komt met zijn werkgever een bruto beëindigingsvergoeding van € 41.033 overeen. Met zijn werkgever spreekt hij ook af dat de werkgever de kosten voor een opleiding en outplacement voor hem betaalt en dat hij het restant van de beëindigingsvergoeding, bruto € 31.633, ontvangt. De werknemer claimt in zijn aangifte IB/PVV een aftrek voor scholingsuitgaven. In geschil is of de inspecteur deze aftrek voor scholingsuitgaven terecht heeft gecorrigeerd. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de aftrek terecht heeft gecorrigeerd. Voor aftrek van scholingsuitgaven is vereist dat de uitgaven op de werknemer (of diens partner) hebben gedrukt. Hiervan is sprake wanneer de werknemer de scholingsuitgaven zelf uit eigen middelen heeft voldaan. In dit geval is dit niet gebeurd. Door de afspraak dat de werkgever de kosten voor de opleiding en outplacement zou betalen en het restant van de beëindigingsvergoeding aan de werknemer is overgemaakt heeft zijn werkgever de opleidingskosten in de vorm van een onbelaste vergoeding van opleidingskosten gemaakt en hebben de kosten op de werkgever gedrukt.
Bron: Rb. Noord-Nederland 20-02-2018 (gepubliceerd 25-06-2018)

De aanhoudende economische groei zorgt voor lagere uitkeringslasten voor UWV. In de Juninota, de financiële raming die 29 juni is aangeboden aan minister Koolmees van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gaat UWV uit van een daling met € 137 miljoen in 2018 ten opzichte van vorig jaar. Vooral aan WW-uitkeringen geeft UWV minder uit. Daar tegenover staan hogere uitgaven voor WIA-uitkeringen. Door indexaties van de uitkeringen verwacht UWV in 2019 weer een lichte stijging van de uitkeringslasten.
Het bedrag dat UWV betaalt aan WW-uitkeringen loopt snel terug. De uitkeringslasten voor de WW dalen dit jaar naar verwachting met ruim € 700 miljoen naar 4,3 miljard. Voor 2019 voorziet UWV een verdere afname van de WW-lasten. Op het hoogtepunt van de crisis, in 2014, bedroegen de WW-uitgaven nog € 6,9 miljard. Het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen bij UWV neemt dit jaar en in 2019 naar verwachting licht toe, met stijgende lasten ten gevolg. De uitgaven aan WIA-uitkeringen stijgen in 2018 naar verwachting met € 600 miljoen naar 5,2 miljard. De lasten in de WIA nemen toe door een hogere instroom. Aan WAO-uitkeringen geeft UWV juist minder uit dit jaar (- € 230 miljoen euro).
Opvallend zijn de hogere uitgaven voor de Ziektewet die UWV raamt voor 2018. De stijging van € 18 miljoen is grotendeels het gevolg van de griepgolf in het eerste kwartaal van 2018. Deze hield langer aan dan normaal en was omvangrijker. UWV betaalt een Ziektewetuitkering aan onder meer zieke uitzendkrachten, zieke WW’ers en zieke werknemers met een tijdelijk contract dat is beëindigd. UWV begroot daarnaast € 112 miljoen aan extra uitgaven ten behoeve van de tijdelijke compensatieregeling Zwanger en zelfstandige (ZEZ) die in mei 2018 is ingegaan. Naar schatting 20.000 vrouwen hebben recht op een compensatie van € 5.600 bruto.
Uit de Juninota blijkt verder dat het financiële tekort in de uitkeringsfondsen blijft afnemen. Eind 2017 bedroeg het tekort per saldo € 5,5 miljard. Het loopt terug tot 0,9 miljard eind 2018. Het tekort doet zich alleen voor bij het Algemeen Werkloosheidsfonds, waaruit de WW-uitkering na een half jaar wordt gefinancierd. Het negatieve fondsvermogen heeft geen gevolgen voor de betaling van de uitkeringen.
De Juninota schetst de actuele inzichten voor 2018 en 2019 in de verwachte financiële ontwikkeling van de wetten die UWV uitvoert. Met de prognoses voorziet UWV het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het Centraal Planbureau en het ministerie van Financiën van cijfers voor de komende Rijksbegroting.

Minister Koolmees van Sociale Zaken en Werkgelegenheid neemt een aantal maatregelen om knelpunten in de uitvoering van de sectorindeling in de premieheffing voor de WW, ZW en WGA aan te pakken. Deze gaan per 29 juni 2018, 17.00 uur in. Dat schrijft de minister mede namens staatssecretaris Snel van Financiën aan de Eerste en Tweede Kamer.
De Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) is op 29 juni 2018 voor advies naar de Raad van State gestuurd. Een van de maatregelen uit de WAB is het afschaffen van de sectorindeling in de premieheffing voor de WW in 2020. Ook voor de premies voor ZW en WGA wordt de sectorindeling op termijn afgeschaft.
Nu wordt de hoogte van de WW-premie die werkgevers betalen deels bepaald door de sector waarin ze zijn ingedeeld. Met de WAB wordt het vanaf 1 januari 2020 voor werkgevers voordeliger als ze werknemers een vaste baan met een vast aantal uren aanbieden in plaats van een tijdelijk contract, omdat ze dan een lagere WW-premie gaan afdragen.
Om voor het in werking treden van de WAB een piekbelasting bij de Belastingdienst te voorkomen, past minister Koolmees een aantal regels al per direct aan met onderstaande drie maatregelen. De maatregelen zullen terugwerken tot 29 juni 2018, 17.00 uur.

Wijzigingen in de sectorindeling op verzoek van de werkgever zijn niet meer mogelijk met terugwerkende kracht.
Tot op heden konden werkgevers een verzoek indienen om met terugwerkende kracht (maximaal vijf jaar) te worden ingedeeld in een andere sector. Het was ook mogelijk om over die periode betaalde premies terug te krijgen. Vanaf nu is dit niet meer mogelijk en kan de sectorindeling alleen nog gewijzigd worden per een datum in de toekomst. Een uitzondering geldt voor werkgevers die door een verkeerde indeling te weinig premies hebben betaald: bij hen kan de Belastingdienst de indeling wel met terugwerkende kracht veranderen.
Gesplitste aansluitingen niet meer mogelijk voor nieuwe gevallen.
Met een gesplitste aansluiting kon een werkgever op zijn verzoek voor verschillende delen van zijn onderneming in verschillende sectoren zijn ingedeeld. Zulke verzoeken worden niet meer in behandeling genomen.
Concernaansluitingen en aansluitingen van nevenbedrijven en neveninstellingen zijn niet meer mogelijk voor nieuwe gevallen.
Op verzoek konden werkgevers binnen een concern en nevenbedrijven en –instellingen worden ingedeeld in dezelfde sector. Zulke verzoeken worden niet meer in behandeling genomen.

Deze maatregelen worden verder toegelicht in de brieven aan de Eerste en Tweede Kamer. De wijzigingen hebben geen effect op de wijze waarop werkgevers op dit moment zijn ingedeeld.
Bron: Min. SZW, 29-06-2018

De staatssecretaris heeft zijn besluit over de waardering van de woning bij overbrenging van ondernemings- naar privévermogen opnieuw uitgebracht. Wanneer een door de ondernemer bewoonde woning van ondernemingsvermogen over moet gaan naar privévermogen dan moet de ondernemer belasting betalen over het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de boekwaarde. De waarde in het economische verkeer kan tot discussies leiden tussen de Belastingdienst en de ondernemer. Daarom heeft de staatssecretaris hiervoor in het verleden beleid uitgevaardigd in diverse besluiten. Op 20 juni 2018 heeft hij zijn beleid herzien en een nieuw besluit uitgebracht.
De Belastingdienst en de ondernemer kunnen een vaststellingsovereenkomst (compromis) sluiten over de waardering van de woning bij overgang van ondernemings- naar privévermogen. Daarvoor geldt een waardering van 85% en daarvoor moet de ondernemer aan de volgende voorwaarden voldoen:

De woning is bestemd voor duurzame zelfbewoning.
Verplichte overgang van een door de ondernemer zelfbewoonde woning van ondernemingsvermogen naar privévermogen door bijvoorbeeld staking. Nieuw is dat in bepaalde situaties de ondernemer en de inspecteur geen compromis overeen kunnen komen. De staatssecretaris wenst de verplichte overgang bij inbreng van de onderneming in de bv of vergelijkbare rechtsvorm niet onder het besluit te laten vallen. Dit geldt ook voor de situatie dat een samenwerkingsverband wordt ontbonden en de woning naar het verplichte privévermogen van één van de firmanten gaat.
Verplichte overgang van de woning naar het privévermogen vindt plaats ten minste drie jaar na afloop van het kalenderjaar waarin de woning tot het ondernemingsvermogen is gaan behoren. Bij verbouwing van een woning, geldt dat verplichte overgang moet plaatsvinden ten minste drie jaar na afloop van het kalenderjaar waarin de woning volledig in gebruik is genomen. Een verbouwing is gedefinieerd als verbouwing die meer dan 20% van de WOZ-waarde heeft gekost. De relevante WOZ-waarde is de WOZ-waarde op 1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar van de verbouwing.

Heeft in het verleden een overgang plaatsgevonden van een woning van privévermogen naar ondernemingsvermogen? Dan geldt als percentage voor de waardering van de zelfbewoonde woning 85% of als dat meer is het percentage dat is gehanteerd bij de overgang van de woning van het privévermogen naar ondernemingsvermogen in het verleden.
Bij een bedrijfswoning die tot het keuzevermogen van de ondernemer behoorde, heeft de ondernemer in het verleden een keuze gemaakt voor privé- dan wel ondernemingsvermogen. Die keuze is in beginsel definitief. Bijzondere omstandigheden kunnen echter leiden tot een zogeheten heretikettering van het activum. Denk daarbij aan nieuwe wetgeving, nieuw beleid of jurisprudentie. Belangrijk daarbij is wel dat de ondernemer een andere keuze zou hebben gemaakt als die bijzondere omstandigheden al vanaf het in gebruik nemen van het activum zou hebben gegolden. In dat geval doet zich een vrijwillige overgang voor van ondernemingsvermogen naar privévermogen. Bij een dergelijke vrijwillige overgang van ondernemings- naar privévermogen geldt een waardering van 85% van de waarde in vrije staat. Onder het vorige besluit was dat nog 80%.
Bron: MvF 20-06-2018