Btw-correctie privégebruik: collectief uitspraak op bezwaar

Na de uitspraken van de Hoge Raad in de als massaal bezwaar aangemerkte zaken inzake de btw-correctie voor het privégebruik auto heeft de Belastingdienst collectief uitspraak op bezwaar gedaan. In die gevallen waar de ondernemer de gelegenheid krijgen het daadwerkelijk lagere privégebruik nog aan te tonen, krijgen zij hiervoor van de fiscus tot 15 juli 2017 de tijd.

De Hoge Raad heeft in de vier zaken alle rechtsvragen afgewezen op één punt na. Alleen als het gebruik van de forfaitaire regeling ertoe heeft geleid dat de ondernemer meer btw heeft betaald dan over de aan het privégebruik toe te rekenen (werkelijke) uitgaven, heeft de ondernemer volgens de Hoge Raad in zoverre recht op een teruggave van btw. Alle bezwaren waarin dit punt niet aan de orde is gesteld zijn door de Belastingdienst afgewezen. De bezwaren waar dit wel aan de orde is gesteld worden wat dat punt betreft gegrond verklaard. Wel moeten binnen een redelijke termijn nadere gegevens worden verstrekt omtrent de omvang van het privégebruik en het recht op teruggave van btw aannemelijk worden gemaakt. De fiscus geeft hiervoor tot 15 juli 2017 de tijd
Bron: Belastingdienst 1-06-2017

Wet DBA geen reden factuur deels niet te betalen

Volgens Rechtbank Rotterdam is vermeende onzekerheid als gevolg van de Wet DBA geen reden om de betaling van een factuur van een opdrachtnemer deels op te schorten. Volgens de rechter was overtuigend aangetoond dat die onzekerheid er niet was, nog los van de vraag of de opdrachtgever een opschortingsrecht toekomt, zolang de Belastingdienst nog niet heeft nageheven.

Tussen een interimmanager en de opdrachtgever is een overeenkomst van opdracht gesloten, waarbij vanaf 1 maart 2014 de interimmanager voor onbepaalde tijd werkzaamheden voor de opdrachtgever verricht. Sinds april 2016 betaalt de opdrachtgever de facturen nog maar deels (voor 60%), met als reden de onduidelijkheid over de fiscale gevolgen van de inwerkingtreding van de Wet DBA.
De opdrachtgever wilde door de betaling deels op te schorten een risico op naheffing loonbelasting door de Belastingdienst afdekken. Volgens de interimmanager heeft de opdrachtgever echter dit recht niet. Er is nooit een risico op een fiscale naheffing geweest en voor zover hiervan was had men dat tijdig kunnen afdekken. De interimmanager had zich ingespannen om hierover afspraken. Dat dit niet is gebeurd, komt dan ook voor rekening en risico van de opdrachtgever. Ook gaf de interimmanager aan dat uit onder meer brieven van de staatssecretaris over de implementatie en handhaving blijkt dat er geen risico voor fiscale naheffing bestond. Volgens de rechtbank heeft de interimmanager overtuigend aangetoond dat er geen sprake was van een risico. Nog afgezien van de vraag de opdrachtgever een opschortingsrecht toekomt zolang de Belastingdienst geen naheffing heeft opgelegd, is het volgens de rechtbank duidelijk dat die situatie zich ook niet zal gaan voordoen.
Bron: Rb. Rotterdam 12-04-2017 (publ. 29-05-2017)

De kosten van ontslag met wederzijds goedvinden

Ontslag met wederzijds goedvinden is de meest voorkomende ontslagroute. Uit onderzoek van SEO Economisch Onderzoek in opdracht van het ministerie van Economische Zaken blijkt dat de kosten van ontslag met wederzijds goedvinden met ongeveer 2% zijn gestegen sinds de jaren 2011-2012. Het SEO-onderzoek had betrekking op de jaren 2015-2016. In die periode maakte de kantonrechtersformule – die voorheen een belangrijk richtsnoer was voor de te betalen ontslagvergoeding – plaats voor de transitievergoeding.

In de onderzoeksperiode, 2015-2016 zijn naar schatting 225.000 ontslagzaken geweest. Ontslag met wederzijds goedvinden was daarbij, net als in de periode 2011-2012, de meest gebruikte ontslagroute. Dit aandeel is zelfs toegenomen van 61% in 2011-2012 naar ruim 70% in 2015-2016. De routes via de kantonrechter en UWV zijn daarentegen afgenomen.
De gemiddelde ontslagkosten bij ontslag met wederzijds goedvinden bedroegen in 2015-2016 bijna € 24.000, waarvan ongeveer de helft kosten voor eenmalige vergoedingen en bijna een derde improductiviteitskosten (werknemer nog in dienst maar vrijgesteld van arbeid). 80% van de gemiddelde ontslagkosten bestaan dus uit overdrachten aan de ontslagen werknemer, gemiddeld ongeveer € 19.000. Dit bedrag komt voornamelijk tot stand via afspraken tussen werknemer en werkgever, zonder dat er een wettelijke verplichting bestaat. De overige kosten voor de werkgever hebben betrekking op de eigen tijdsbesteding en eventuele juridische bijstand.
Met uitzondering van de vergoedingen aan de ontslagen werknemer en overige ontslagkosten zijn alle kostensoorten gestegen. In termen van maandsalarissen zijn de totale overdrachten aan werknemers met gemiddeld 6% gestegen, van 6,4 maandsalarissen in 2011-2012 naar 6,8 maandsalarissen in 20215-2016. Die stijging komt voort uit een daling van de vergoedingen aan werknemers en een stijging van de duur dat een werknemer wordt doorbetaald zonder arbeid te verrichten. Uit interviews van de onderzoekers met verschillende respondenten blijkt dat vaak bij de onderhandelingen de lagere ontslagvergoeding gecompenseerd wordt met een langere periode waarin de werknemer op non-actief wordt gesteld.
In de jaren 2015-2016 werd in 79 procent van de ontslaggevallen met wederzijds goedvinden een beëindigingsvergoeding uitgekeerd. In de jaren 2011-2012 was dat nog 71 procent. De wettelijke transitievergoeding is het belangrijkste uitgangspunt voor de hoogte van deze vergoeding (46%), maar het bedrag wordt ook regelmatig bepaald op basis van een onderlinge afspraak of individueel maatwerk (35%). Daarbij wordt de wettelijke transitievergoeding nog wel als referentie gebruikt.
Uit de enquêtes onder werkgevers blijkt dat de grote meerderheid niet langer wacht met ontslag (of sneller tot ontslag overgaat) dan onder de oude ontslagregels.
Bron: Min EZ 24-05-2017

Verkoop loods dga aan bv: uitdeling

Een dga laat zijn loods taxeren en verkoopt de loods kort daarna voor een hogere waarde aan zijn bv. Volgens de rechtbank is hier sprake van een uitdeling van de bv aan de dga. Gezien het verschil tussen de verkoopprijs en de taxatiewaarde moet het de dga duidelijk zijn geweest dat hij door zijn bv werd bevoordeeld.

Een dga van een bv bezit in privé een loods. De dga heeft de loods laten waarderen door een makelaar. Daarbij is (op 8 oktober 2010) de waarde bepaald op € 381.000. Kort daarna (18 maart 2011) verkoopt hij de loods aan de bv voor € 434.000. De WOZ-waarde van de loods bedroeg op waardepeildata 1 januari 2010 en 1 januari 2011 € 313.000.
Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant slaagt de inspecteur geslaagd in zijn bewijslast dat de waarde van de loods (hoogstens) € 381.000 was. Gelet op de omvang van het verschil van € 53.000 tussen de verkoopprijs van de loods en de door de makelaar getaxeerde waarde daarvan, moet het de dga duidelijk zijn geweest dat hij bij de verkoop van de loods door de bv werd bevoordeeld. Dit is te meer aannemelijk nu de taxatie in opdracht van de dga was opgesteld. Aangezien de dga ten tijde van de verkoop van de loods de enig bestuurder was van de bv, moet zijn kennis aan de bv worden toegerekend. Aan het voor een uitdeling vereiste dubbele bewustzijn is daarom voldaan. Tevens oordeelt de rechtbank dat de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd. De dga en de bv moeten zich bewust zijn geweest van de uitdeling en hebben daarmee dermatig lichtvaardig gehandeld dat het ten minste aan de grove schuld van de dga en de bv is te wijten dat er tot een te laag bedrag aangifte IB is gedaan en door de bv geen dividendbelasting is voldaan. De beroepen worden ongegrond verklaard.
Bron: Rb Zeeland – West-Brabant 3-05-2017

Meer omzet en werkgelegenheid in detailhandel

De detailhandel heeft in het eerste kwartaal 4,8% meer omzet geboekt dan in hetzelfde kwartaal van 2016. De verkopen (het volume) namen met 2,9% toe. Het aantal openstaande vacatures was het hoogst van de afgelopen twintig jaar, en ondernemers verwachten hun personeelsbestand verder uit te breiden.

De winkels in voedings- en genotmiddelen boekten in het eerste kwartaal 3% meer omzet dan een jaar eerder. Deze omzetstijging kwam vooral voor rekening van de supermarkten, die ruim 3% meer omzet wisten te realiseren. Bij de speciaalzaken steeg de omzet met 1,1%. De verkopen in de foodsector namen met 1,2% toe.
De omzet van de fysieke winkels in non-foodartikelen was in het eerste kwartaal 4,1% hoger dan een jaar eerder, de verkopen namen toe met 3,4%. Hiermee houdt de non-foodsector de relatief hoge groei uit het vierde kwartaal 2016 vast. Net als in voorgaande kwartalen profiteren de winkels in woninggerelateerde artikelen van de herstelde woningmarkt. Zo groeide in het eerste kwartaal de omzet van winkels in doe-het-zelfartikelen en keukens met maar liefst 10,8%, de hoogste omzetgroei in elf jaar.
Fysieke winkels in consumentenelektronica daarentegen wisten de negatieve trend in hun omzetontwikkeling niet te keren. Ze boekten 3,4% minder omzet. Het was het negende kwartaal op rij met omzetverlies. Winkels in consumentenelektronica ondervinden stevige concurrentie van webwinkels.
In het eerste kwartaal nam de omzet van de detailhandel uit online verkopen met 14,8% toe ten opzichte van een jaar eerder. De omzet bij de multi-channelers, bedrijven die zowel een fysieke winkel hebben als online verkopen, nam met 16,4% toe. Dat was iets meer dan bij de pure webwinkels, daar groeide de omzet met 13,6%.
Aan het einde van het eerste kwartaal van 2017 waren 20.000 vacatures binnen de detailhandel onvervuld. Dit is het hoogste aantal sinds de start in 1997 van de vacaturewaarneming. Daarnaast verwacht per saldo ruim 11% van de detailhandelsondernemers een verdere verbetering van de werkgelegenheid in het tweede kwartaal van 2017.
Bron: CBS 2-06-2017

Btw-herziening voor ‘kostbare diensten’

Financiën is voornemens de btw-herziening voor investeringsgoederen uit te breiden naar zogenoemde ‘kostbare diensten’. Onlangs is een conceptbesluit voor wijziging van de Uitvoeringsbeschikking Omzetbelasting 1968 gepubliceerd waarin de nieuwe regeling is opgenomen.

Een ondernemer die binnen de herzieningstermijn het gebruik wijzigt van een investeringsgoed moet de voorbelasting die hij in aftrek heeft gebracht herzien. Voor onroerende zaken geldt een herzieningstermijn van tien jaar. Wijzigt het gebruik van het pand binnen die tien jaar van belast naar onbelast – of wordt het pand onbelast vervreemd – dan moet de btw die eerder in aftrek is gebracht worden herzien. Voor roerende zaken geldt een herzieningstermijn van vijf jaar.
Op grond van de BTW Richtlijn hebben lidstaten de mogelijkheid om diensten die kenmerken hebben vergelijkbaar met kenmerken die doorgaans aan investeringsgoederen worden toegeschreven als investeringsgoederen te beschouwen. Het Europees Hof van Justitie heeft bijvoorbeeld in dat verband een verbouwingsdienst aan een onroerende zaak als een investeringsgoed aangeduid. Om onduidelijkheid in de Nederlandse regelgeving weg te nemen en om ‘btw-gestuurd gedrag’ te voorkomen wil Financiën de herzieningstermijn ook van toepassing laten zijn voor diensten die kwalificeren als investeringsgoederen. Dat wil zeggen diensten waarop de ondernemer (in de IB of Vpb) zou afschrijven. Hierbij wordt ook een onderscheid gemaakt tussen diensten voor onroerende zaken en diensten voor roerende zaken. Voor onroerende zaken geldt een herzieningstermijn van tien jaar, voor roerende zaken een herzieningstermijn van vijf jaar.
De wijziging is nog een concept en ligt ter consultatie voor op internetconsultatie.nl. Het voornemen is de nieuwe regeling per 1 januari 2018 te laten ingaan.
Bron: Internetconsultatie.nl 18-05-2017

Vaker minder goede arbeidsomstandigheden

Volgens werknemers zijn de werkomstandigheden in Nederland in het afgelopen decennium achteruitgegaan. Zij ervaren minder autonomie en minder uitdaging in het werk. Ook zouden de promotiekansen zijn afgenomen. En ook de werkzekerheid is met de toename van het aantal flexibele contracten minder geworden.

In de gezamenlijke studie ‘Dynamiek op de Nederlandse Arbeidsmarkt: De focus op ongelijkheid’ brengen TNO en CBS de ongelijkheid op de arbeidsmarkt langs drie dimensies in kaart gebracht: ongelijkheden in werkzekerheid, in loon- en inkomen en in de kwaliteit van arbeidsomstandigheden.
Uit het onderzoek blijkt dat de afgelopen tien jaar de werkzekerheid in Nederland is afgenomen. Tussen 2006 en 2016 is het aandeel werkenden met een vaste arbeidsrelatie met 10 procentpunt gedaald, van 71% naar 61%. Met name laagopgeleiden en jongeren hebben minder vaak een vast dienstverband en worden vaker werkloos na baanverlies. Ouderen worden minder vaak werkloos dan jongeren, maar hebben bij werkloosheid weer een kleinere kans om weer aan het werk te komen. En als ze weer aan de slag gaan is het vaak in een flexibele baan of als zelfstandige.
De werkgelegenheid in de hoogbetaalde beroepen is aanzienlijk toegenomen. Ook in de laagst betaalde beroepen groeide de werkgelegenheid. Banen in het middensegment verliezen aandeel. Het gaat dan om beroepen met veel routinematige taken en beroepen waarin veel handwerk voorkomt, zoals medewerker in een drukkerij, assemblagemedewerker, lasser, plaatwerker, land- en bosbouwer, en administratieve beroepen zoals secretaresse, bibliothecaris, conservator en boekhouder. De achterblijvende groei van het middensegment raakt vooral de laag- en middelbaaropgeleiden. Onder laagopgeleiden is een duidelijke verschuiving te zien van beroepen in het middensegment naar de laagst betaalde beroepen.
Laagopgeleiden en jongeren werken nu vaker dan voorheen in de laagst betaalde beroepen. Ook rapporteren zij relatief vaak dat het werk niet uitdagend is en dat ze weinig autonomie hebben. Dat geldt eveneens voor werknemers met een migratieachtergrond. Hoewel zij gemiddeld minder gunstige arbeidsomstandigheden rapporteren, worden de verschillen met werknemers met een Nederlandse achtergrond wel kleiner. Voorbeelden van beroepen waarin werkenden minder aantrekkelijke arbeidsomstandigheden rapporteren, zijn koks en kelners, postpersoneel, winkelpersoneel, schoonmakers, huishoudelijk personeel en bejaarden- en kinderverzorgers.
Bron: CBS 1-06-2017

Verder uitstel handhaving Wet DBA

De opschorting van de handhaving van de Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA) is verlengd tot in ieder geval 1 juli 2018. De Belastingdienst zal tot die datum geen boetes of naheffingen opleggen als achteraf geconstateerd wordt dat er tussen opdrachtnemer en opdrachtgever sprake is van een dienstbetrekking, tenzij er sprake is van kwaadwillenden.

Onlangs werd het rapport van een ambtelijke commissie gepubliceerd naar de Wet DBA. In dit rapport zijn tien varianten genoemd die voor enkele problemen met de Wet DBA een oplossing moeten bieden. Daar het aan het nieuwe kabinet is hoe wordt verder gegaan met de Wet DBA, schort staatssecretaris Wiebes van Financiën de handhaving nog een half jaar op. Opdrachtgevers en opdrachtnemers moeten namelijk voldoende tijd krijgen om hun werkwijze zo nodig aan te passen.
Bron: MvF 1-06-2017