Op 1 juli 2020 is de Subsidieregeling elektrische personenauto’s in werking getreden. Op grond van deze regeling hebben particulieren recht op een subsidie van € 4.000 bij de aanschaf of lease van een nieuwe en elektrische personenauto. Voor de aanschaf of lease van een gebruikte personenauto geldt een subsidiebedrag van € 2.000. Het subsidieplafond van 2020 voor de aanschaf en lease van nieuwe elektrische personenauto’s is overigens al op 8 juli 2020 bereikt.
De staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft in de subsidieregeling de begripsomschrijving van een nieuwe personenauto gewijzigd. De oude omschrijving was als volgt: de personenauto waarvan volgens het kentekenregister de datum van eerste toelating, de datum van eerste tenaamstelling en de datum waarop de personenauto voor het eerst op kenteken is geregistreerd, gelijk zijn. Om mogelijke verwarring te voorkomen is het woord ‘eerste’ voor tenaamstelling in de begripsbepaling van nieuwe personenauto vervallen. De wijziging heeft terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2020, waardoor deze vanaf de start van de regeling geldt.
Bron: Overig | besluit | Staatscourant 2020 nr. 38763, nr. IENW/BSK-2020/141985 | 13-07-2020
Als thuiswerker naar de zaak reist, is dat ook privégebruik
Sommige werkgevers bieden hun werknemers de mogelijkheid om thuis te werken. Toch kan het gebeuren dat zo’n thuiswerker nog weleens naar kantoor reist. Doet hij dit met een auto van de zaak, dan is voor de btw sprake van privégebruik.
Een bv drijft een advies- en accountantskantoor. Als gevolg van operational lease heeft zij de beschikking over 300 –350 auto’s. De bv trekt de btw over de betaalde leasevergoeding af. Zij stelt aan een paar van haar werknemers een auto ter beschikking. Deze werknemers gebruiken de auto’s voor zakelijke ritten, woon-werkverkeer en maximaal 15.000 kilometer per jaar aan privéritten. Zij moeten de bv een bijdrage betalen vanwege dit privégebruik. De bv voldoet in haar aangifte omzetbelasting de btw vanwege het privégebruik. Maar zij gaat in bezwaar en beroep tegen deze afdracht. Volgens de bv bestempelt de inspecteur het woon-werkverkeer ten onrechte als privégebruik.
Geen afstand woning en werkplaats?
Voor Hof Arnhem-Leeuwarden redeneert de bv als volgt. De werknemers hebben de mogelijkheid om thuis te werken. Thuiswerken reduceert de afstand tussen woning en werk tot nihil. De werknemers hebben in dat geval ook geen vaste werkplaats meer. In dat geval moet een uitzondering gelden op de regel dat voor de btw woon-werkverkeer privégebruik vormt.
Privékarakter blijft behouden
Het hof geeft toe dat de mogelijkheid tot thuiswerken het aantal woon-werkkilometers verlaagt. De aard van de ritten die de werknemers afleggen tussen hun woning en het kantoor verandert daardoor echter niet. De woonplaats blijft een keuze van de werknemer. De beslissing om van de woning naar het kantoor te reizen, blijft eveneens een privéaangelegenheid van de werknemer. Het hof wil daarom geen uitzondering maken. De bv stelt verder dat de maatstaf voor heffing over het privégebruik alleen ziet op de variabele kosten. Het hof verwerpt ook dit standpunt. Het privégebruik was namelijk niet mogelijk geweest zonder het maken van vaste kosten.
Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14-07-2020 (publicatie 24-07-2020)
Informeel bestuurder is geen commissaris voor verdrag
Voor formele bestuurders en commissarissen van bestuur bevatten veel belastingverdragen een bepaling die het heffingsrecht toekennen aan de staat van het bestuurde lichaam. Wie geen statutair lid is van de raad van bestuur / commissarissen, kan zich niet op zulke bepalingen beroepen.
Een man woonde in 2013 in Nederland. Hij was vanaf 15 september 2011 als ‘directeur legal & compliance’ in dienst van een in Luxemburg gevestigde vennootschap. A hield een middellijk belang van 5% in de vennootschap. Hij was niet formeel (statutair) lid van de raad van bestuur van dat lichaam. In 2013 werkte de man gemiddeld twee dagen in Luxemburg en anderhalve dag per week vanuit Nederland voor de Luxemburgse vennootschap. De werkzaamheden in Nederland waren bestuurswerkzaamheden voor het Luxemburgse lichaam. In zijn aangifte IB/PVV over 2013 heeft de man als buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid het loon van de Luxemburgse vennootschap aangegeven. Bovendien heeft hij het volledige loon onder de rubriek voorkoming dubbele belasting gezet. In Luxemburg is het gehele loon van het lichaam in de belastingheffing betrokken. De inspecteur heeft slechts een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting toegekend van 80% van het loon. In geschil voor het hof is of de man voor de toepassing van het bestuurders- en commissarisbeloningenartikel uit het belastingverdrag met Luxemburg kwalificeert als lid van de raad van bestuur van de Luxemburgse vennootschap.
Geen nationaalrechtelijk bestuurdersbegrip
Het hof overweegt dat het bestuurders- en commissarissenbeloningenartikel bepaalt dat inkomsten die een inwoner van Nederland ontvangt in zijn hoedanigheid van lid van de raad van bestuur van een lichaam dat inwoner is van Luxemburg in Luxemburg mogen worden belast. In het Verdrag staat, dat voor beide staten geldt dat een niet nader omschreven uitdrukking in het Verdrag de betekenis heeft volgens de nationale wetgeving van de staat. De man betoogt dat men het begrip ‘lid van de raad van bestuur’ materieel moet uitleggen. Het hof verwerpt dit standpunt. In het Verdrag is er geen definitie van het begrip ‘lid van de raad van bestuur. Daarom dient men aan te sluiten bij het Nederlandse nationaalrechtelijke bestuurdersbegrip. In de Wet IB 2001 is geen definitie van het begrip. Voor de loonbelasting heeft de Hoge Raad in 1999 geoordeeld dat het bij het begrip ‘bestuurder’ gaat om een formeel (statutair) bestuurder. De man was geen formeel bestuurder in 2013, waardoor de beloning niet onder het bestuurders- en commissarissenbeloningenartikel valt. De beloning valt onder niet-zelfstandige arbeidsartikel en is daarom in dit geval voor een deel in Nederland belast. Omdat de gehele beloning in Luxemburg in de heffing is betrokken stelt de man nog dat er sprake is van een kwalificatieconflict. Het hof oordeelt dat hiertoe een beroep op de regeling voor onderling overleg tussen de staten openstaat. Het hof oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Bron: Gerechtshof Den Haag 14-07-2020
Afgeroomde contante ontvangsten privévermogen
Een ondernemer oefende een fotobedrijf uit. Hij maakte door heel Nederland foto’s op kermissen, jaarmarkten en dergelijke evenementen. De gefotografeerde personen konden de foto’s op diverse afhaalpunten kopen. De fotograaf verklaarde dat hij in periode 1993 tot en met 2009 contante omzet had afgeroomd, de gelden aan de onderneming onttrokken en contant in Nederland bewaard. Eind 2009 zou € 700.000 aan contanten aanwezig zijn geweest.
In november 2011 is daarvan € 500.000 op een Zwitserse bankrekening gestort, de resterende € 200.000 hield de fotograaf aanvankelijk contant aan, maar is later op een bankrekening gestort. Bij de aangifte inkomstenbelasting 2015 gaf de fotograaf de circa € 700.000 aan als box 3-vermogen. Voor de aangifte 2017 wijzigde de fotograaf zijn standpunt en wil hij de € 200.000 als ondernemingsvermogen opgeven.
In geschil bij Rechtbank Noord-Holland is de vermogensetikettering van de € 200.000 in Nederland contant aangehouden gelden. De rechtbank oordeelt dat een ondernemer zelf kan kiezen of een vermogensbestanddeel privévermogen is of ondernemingsvermogen, tenzij hij bij zijn keuze daarmee de grenzen der redelijkheid overschrijdt. Vaststaat dat de ondernemer ervoor heeft gekozen om de contanten tot zijn privévermogen te rekenen. Door het afroomen van de omzet zijn de gelden direct aan de onderneming onttrokken en tot privé gerekend. Daarmee heeft de ondernemer volgens de rechtbank ondubbelzinnig en onmiskenbaar gekozen om deze gelden tot het privévermogen te rekenen. De ondernemer heeft daarbij ook de grenzen der redelijkheid niet overschreden. Het inkeren van de ondernemer brengt eveneens niet mee dat hij alsnog de contanten tot het ondernemingsvermogen mag rekenen. Het inkeren is geen bijzondere omstandigheid die keuzeherziening om de contanten tot het privévermogen te rekenen, rechtvaardigt.
De rechtbank wijst ook het beroep op de foutenleer af. Het geschil betreft box 3-vermogen en niet de winst uit onderneming. De foutenleer is alleen van toepassing om te voorkomen dat een stuk bedrijfswinst hetzij onbelast blijft hetzij dubbel belast is. Daarvan is hier geen sprake.
Bron: Rechtbank Noord-Holland 13 juli 2020
Miscommunicatie tijdens vakantieperiode is geen excuus
Het niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting die op aangifte moet worden voldaan of afgedragen vormt een verzuim waarvoor een boete kan worden opgelegd. De mate van schuld en opzet spelen daarbij geen rol.
Een bv doet op 25 juni 2019 aangifte loonheffingen voor het tijdvak juni 2019. Op basis van deze aangifte dient de bv uiterlijk 31 juli 2019 een bedrag van € 103.313 af te dragen. Op 15 augustus 2019 wordt het bedrag betaald. De inspecteur legt op 22 augustus 2019 een naheffingsaanslag loonheffingen op voor het tijdvak juni met een verzuimboete. De bv gaat in beroep tegen de verzuimboete. Zij vindt dat deze niet in verhouding staat tot het verzuim. Er is te laat betaald door een miscommunicatie tijdens de vakantieperiode en in de drie voorgaande jaren is de bv niet in verzuim geweest.
Volgens Rechtbank Noord-Holland is de boete terecht en tot een juist bedrag opgelegd. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Als daaraan niet wordt voldaan kan een boete van 3% van het belastingbedrag worden opgelegd. De mate van schuld en opzet spelen daarbij geen rol. Afwezigheid van alle schuld kan wel aanleiding zijn tot matiging of het achterwege laten van de boete. Maar daar is hier volgens de rechtbank geen sprake van. Het door miscommunicatie en de vakantieperiode niet tijdig betalen, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. Volgens art. 67c AWR vormt het niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting die op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim waarvoor de inspecteur de belastingplichtige een boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen. Volgens het BBBB is de verzuimboete bij een betalingsverzuim 3% van het bedrag aan belasting dat niet is betaald. Wel moet de inspecteur rekening houden met omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot een hogere of lagere boete.
Om te bepalen of de boete in verhouding staat tot de ernst van het gepleegde feit is van belang onder welke feiten en omstandigheden het verzuim is gepleegd. In de door de bv aangedragen feiten en omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om de boete te matigen. De rechtbank acht de boete, gelet op de hoogte van de verschuldigde loonheffingen, proportioneel. De rechtbank begrijpt dat de boete een fors bedrag is, maar ziet, mede op basis van de feiten en omstandigheden geen grond om de boete te verminderen.
Bron: Rb. Noord-Holland 03-07-2020
Bank is voorzichtiger met kredietverlening in coronacrisis
Staatssecretaris Keijzer erkent dat aan het begin van de coronacrisis banken minder snel krediet verstrekten aan nieuwe klanten. Zij meent echter dat dit bijtrekt en dat de overheidsmaatregelen daarbij helpen.
De staatssecretaris heeft Kamervragen beantwoord over de mogelijke onwilligheid van banken om leningen aan nieuwe klanten te verstrekken. De staatssecretaris wijst erop dat bij het begin van de coronacrisis het aantal financieringsaanvragen bij de banken sterk toenam. Zij meent echter dat de acute liquiditeitsbehoefte door allerlei maatregelen is verlicht. Daarbij kan men denken aan de NOW, TOGS, het garantie-instrument BMKB-C (en later GO-C en KKC) van de overheid. Maar ook de banken hebben op eigen initiatief uitstel van betaling geboden. Wel erkent de staatssecretaris dat klanten zonder kredietrelatie met de bank moeilijker direct in aanmerking kwamen voor kredietverstrekking. Zij stelt echter dat banken inmiddels ook op zoek gaan naar nieuwe klanten. Doordat de overheid grotendeels garant staat voor het krediet, kunnen financiers gemakkelijker kredieten verstrekken. Ook kan dankzij de overheidsgarantie kredietverstrekking tegen gunstigere voorwaarden plaatsvinden. Op die manier worden bedrijven voorzien in hun liquiditeitsbehoefte.
Bron: Min. EZK en MvF 14-07-2020
A-G: niet-aftrekbaarheid loon partner is discriminatie
Als een ondernemer zijn partner een vergoeding voor in de onderneming verrichte arbeid toekent van minder dan € 5.000, is deze betaling niet-aftrekbaar. Zou het om een andere arbeidskracht gaan, dan was de vergoeding wel aftrekbaar. Advocaat-generaal Niessen ziet hierin een verboden vorm van discriminatie. Hij concludeert daarom dat de Hoge Raad de aanslag van de ondernemer moet verlagen met het fiscale nadeel.
De ondernemer heeft een eenmanszaak. De echtgenote van de man verricht gedurende enkele uren per week of per maand ook werkzaamheden in de onderneming. De man kent haar daarvoor een vergoeding toe van € 1.500 per jaar. Hij stelt dat deze vergoeding kwalificeert als een vrijwilligersvergoeding en dat de vrijwilligersregeling van toepassing is. In dat geval hoeft de echtgenote geen inkomstenbelasting te betalen over de vergoeding. Maar de eenmanszaak zou de vergoeding wel mogen aftrekken. Zowel de Belastingdienst als de Advocaat-generaal (A-G) vinden echter dat de eenmanszaak niet voldoet aan de eisen van de regeling. De A-G merkt daarnaast op dat de wet de partner van de ondernemer niet discrimineert. De vergoeding is namelijk bij haar onbelast. Daarbij maakt het niet uit of zij als werknemer of als resultaatgenieter de vergoeding ontvangt.
Daarentegen discrimineert de wet wel de ondernemer door de aftrek van de arbeidsvergoeding te weigeren. Alleen een arbeidsvergoeding van minder dan € 5.000 aan de partner is immers niet aftrekbaar. De vraag is vervolgens of de aftrekbeperking evenwichtig is. De A-G meent dat dit niet het geval is. De ondernemer zal namelijk vaak een hoger inkomen hebben dan zijn partner. Als gevolg van het progressieve tarief in de inkomstenbelasting zal hij een flink nadeel hebben van de aftrekbeperking. Zijn partner heeft een voordeel vanwege het onbelast zijn van de vergoeding, maar dat weegt meestal niet op tegen het nadeel van de ondernemer.
De A-G concludeert dat de Hoge Raad rechtsherstel moet bieden. Zijn advies is om het fiscale nadeel in mindering te brengen op de aanslag van de ondernemer. De berekening van dit nadeel dient de Hoge Raad over te laten aan het hof. De A-G adviseert de Hoge Raad daarom om de zaak te verwijzen naar het hof.
Bron: Conclusie A-G Niessen 19-06-2020
Pilot vrijstelling tewerkstellingsvergunning voor startups
Het ministerie van Sociale Zaken wil een pilot starten waardoor startende, innovatieve bedrijven met schaalbare bedrijfsactiviteiten beter in staat zijn om essentieel personeel uit landen buiten de EER aan te trekken om zo de kenniseconomie te stimuleren. Hiertoe moeten het Buwav en het Vreemdelingenbesluit 2000 worden gewijzigd. Deze wijzigingen liggen ter consultatie voor.
Uit onderzoek is gebleken dat voor jonge, innovatieve bedrijven (startups) de eerste personeelsleden vaak essentieel zijn voor het succesvol opschalen van de bedrijfsactiviteiten. Op dit moment is het voor deze bedrijven lastig om daarvoor ondernemend talent uit het buitenland aan te trekken doordat de salariseisen van de kennismigrantenregeling voor jonge, innovatieve bedrijven in deze fase erg hoog liggen.
Om de kenniseconomie te stimuleren wordt met de wijziging van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen (BuWav) en het Vreemdelingenbesluit 2000, een pilot geïntroduceerd die startups beter in staat stelt om essentieel personeel voor hun bedrijf aan te trekken. Deze groep wordt vrijgesteld van de tewerkstellingsvergunningplicht.
De regeling is gericht op startups voor wie de kennismigrantensalarissen nog te hoog zijn. Om te bezien of het kennismigrantensalaris nog te hoog is zal gekeken worden naar de hoogte van de salarissen van de huidige werknemers van de startup. Deze moeten liggen onder het salariscriterium voor kennismigranten. Daarnaast mag de startup uit niet meer dan vijftien werknemers bestaan.
Op basis van het in het Voorschrift Vreemdelingen opgenomen toetsingskader beoordeelt de RVO de startup op innovatief vermogen, schaalbaarheid van bedrijfsactiviteiten, de financiële positie, draagkracht en structuur van de onderneming. Daarnaast wordt door de RVO getoetst of het personeelslid beschikking krijgt over een medewerkersparticipatie in het bedrijf. Daarmee deelt de werknemer in de kansen en risico’s van de onderneming. Deze medewerkersparticipatie dient aantoonbaar contractueel te zijn vastgelegd. Deze beloningsstructuur brengt tot uitdrukking dat dit personeel essentieel is voor de startup om snel verder te kunnen groeien; een ondernemer geeft zonder noodzaak liever geen deel van zijn onderneming weg. Het advies van de RVO is doorslaggevend voor verdere behandeling van de aanvraag om de verblijfsvergunning.
Het verlaagde salariscriterium bedraagt ten tijde van de publicatie van dit besluit € 2.423 bruto per maand en er wordt geen opleidingsvereiste aan de medewerker gesteld. De vrijstelling op deze grond is van toepassing op ten hoogste vijf vreemdelingen die werkzaamheden verrichten voor de onderneming. De startup kan niet langer dan drie jaar gebruik maken van de regeling gerekend vanaf het moment van de eerste aanvraag van een verblijfsvergunning onder deze regeling. De pilot kent een looptijd van drie jaar en wordt tussentijds geëvalueerd.
Familie- en gezinsleden van essentieel personeel van de startup krijgen met de wijziging van artikel 2 van het BuWav, de arbeidsmarktaantekening ‘arbeid toegestaan, tewerkstellingsvergunning niet vereist’. Hierdoor kunnen familie- of gezinsleden werken zonder in het bezit te hoeven zijn van een tewerkstellingsvergunning of gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid. Deze arbeidsmarktaantekening geldt zolang het essentieel personeel van de startup is vrijgesteld van de tewerkstellingsvergunningplicht.
Er kan tot 11 augustus 2020 op de internetconsultatie worden gereageerd.
Bron: Min. SZW 14-07-2020, internetconsultatie
Wijziging subsidieregeling elektrische personenauto’s
Op 1 juli 2020 is de Subsidieregeling elektrische personenauto’s in werking getreden. Op grond van deze regeling hebben particulieren recht op een subsidie van € 4.000 bij de aanschaf of lease van een nieuwe en elektrische personenauto. Voor de aanschaf of lease van een gebruikte personenauto geldt een subsidiebedrag van € 2.000. Het subsidieplafond van 2020 voor de aanschaf en lease van nieuwe elektrische personenauto’s is overigens al op 8 juli 2020 bereikt.
De staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft in de subsidieregeling de begripsomschrijving van een nieuwe personenauto gewijzigd. De oude omschrijving was als volgt: de personenauto waarvan volgens het kentekenregister de datum van eerste toelating, de datum van eerste tenaamstelling en de datum waarop de personenauto voor het eerst op kenteken is geregistreerd, gelijk zijn. Om mogelijke verwarring te voorkomen is het woord ‘eerste’ voor tenaamstelling in de begripsbepaling van nieuwe personenauto vervallen. De wijziging heeft terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2020, waardoor deze vanaf de start van de regeling geldt.
Wet implementatie richtlijn e-commerce ingediend
Staatssecretaris Vijlbrief heeft het wetsvoorstel implementatie richtlijn elektronische handel ingediend bij de Tweede Kamer. Dit wetsvoorstel wijzigt onder andere de btw-heffing bij intracommunautaire afstandsverkopen.
Nu zijn intracommunautaire afstandsverkopen vaak belast in de lidstaat van de verkoper. De lidstaat van de consument mag alleen heffen als een bepaalde jaarlijkse omzetdrempel is overschreden. Vanaf 1 januari 2021 worden intracommunautaire afstandsverkopen belast in de lidstaat van de consument. Dat is de lidstaat waar de goederen zich bevinden op het tijdstip van aankomst van de verzending of het vervoer naar de afnemer. De desbetreffende ondernemers zullen dus veel vaker dan nu btw-aangifte moeten doen in alle lidstaten waar ze goederen leveren aan consumenten. De wetgever wil de verzwaring van de administratieve lasten echter zoveel mogelijk voorkomen. Daarom kunnen ondernemers met ingang van 1 januari 2021 voor een alternatief kiezen. Daarbij geven zij de buitenlandse btw over de internetverkopen in hun eigen lidstaat aan. De betaling vindt plaats via het One Stop Shop-systeem. De fiscale autoriteiten van de lidstaten gaan de afgedragen btw vervolgens onderling verrekenen.
Nederland past nu nog een btw-vrijstelling toe op de invoer van goederen in het kader van internet- en postorderverkoop waarvan de intrinsieke waarde niet meer dan € 22 bedraagt. De intrinsieke waarde bestaat uit de waarde van de goederen, exclusief verzekering en verzendkosten. Deze vrijstelling komt te vervallen.
De Europese Commissie heeft in verband met de coronacrisis voorgesteld de invoering van de gewijzigde btw-regels uit te stellen tot 1 juli 2020. De Ecofinraad moet hier nog mee instemmen.
Bron: MvF 14-07-2020
Schadevergoeding niet doorgaan koop aandelen belast
Op inkomsten uit aandelen die een deelneming vormen is de deelnemingsvrijstelling van toepassing. Van een deelneming is pas sprake als er een juridische verplichting is voor de verkoper van de aandelen deze te leveren aan de koper. Bovendien moet die koper de tegenprestatie voor die aandelen leveren aan de verkoper.
Een bv verwerft in 1999 een belang in een Poolse vennootschap. Gedurende enkele jaren breidt zij dit belang uit totdat zij in 2006 33% van de aandelen in die vennootschap heeft. Met de Poolse Staat sluit ze vervolgens een overeenkomst voor de aankoop van een 21%-pakket aandelen. Door diverse omstandigheden gaat aankoop niet door en levert de Poolse Staat de aandelen niet. De vennootschap heeft vervolgens een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt. Dit leidt er uiteindelijk toe dat de bv een schadevergoeding van € 1,2 miljard krijgt. Onderdeel van de overeenkomst is dat 20% van de door de bv gehouden aandelen naar de aandelenbeurs van Warschau worden gebracht. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat € 248 miljoen van de vergoeding onder de deelnemingsvrijstelling viel en onbelast was. Volgens het hof is dit bedrag een compensatie voor het verlies van de aandelen van de bv die naar de aandelenbeurs werden gebracht. Het hof was van mening dat het resterende bedrag van die € 1,2 miljard niet onder de deelnemingsvrijstelling viel.
Volgens de Hoge Raad is de deelnemingsvrijstelling bij de koper pas van toepassing als een verplichting bestaat tot levering van de aandelen aan de koper en bovendien de koper tot voldoening van de tegenprestatie aan de verkoper verplicht is.
Voor een aantal situaties maakt de Hoge Raad nu duidelijk dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is. De deelnemingsvrijstelling is niet van toepassing in de pre-contractuele fase. Ook als de koper van een aandelenpakket alleen een intentie-overeenkomst heeft gesloten met de verkoper is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing. Verder is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing bij een opschortende voorwaardelijke levering van aandelen en die voorwaarden bovendien afhankelijk zijn van buiten de macht van de koper gelegen toekomstige gebeurtenissen. Tot slot is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing als de verkoper de aandelen door omstandigheden niet kan leveren. Die omstandigheden moeten eveneens buiten de invloedssfeer van de koper liggen. De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het hof.
Bron: HR 10-7-2020