BOF van toepassing op aan kind geschonken aandelen

Hof Arnhem-Leeuwarden beslist dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van toepassing is op geschonken aandelen die als fictief onroerende zaak kunnen worden aangemerkt. De geschonken aandelen worden gehouden in een bv die een materiële onderneming drijft en de volledige zeggenschap in die onderneming is van de ouder op het kind overgegaan.

In deze zaak was in geschil de vraag of de vrijstelling van overdrachtsbelasting van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit op de verkrijging door een kind van toepassing is. Een moeder schonk haar kind alle aandelen in een bv die onroerende zaken bezat en die op haar beurt alle aandelen hield in een andere bv. De schenking omvatte ruim 40 panden en drie garageboxen. De aandelen die werden geschonken vormden een fictieve onroerende zaak. De inspecteur was van mening dat het kind geen beroep op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit toe kwam. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde echter anders. Voor de beoordeling van het geschil gaat het hof er allereerst van uit dat beide bv’s ten tijde van de verkrijging een materiële onderneming dreven. Vervolgens overweegt het hof dat de verkrijging van aandelen in onroerendezaaklichamen wordt belast als werden de betrokken onroerende zaken zelf verkregen. Deze wetsfictie is volgens het hof bedoeld om te voorkomen dat door middel van het tussen schuiven van rechtspersonen de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan. Volgens het hof is met deze wetsfictie niet beoogd een belastingplicht in het leven te roepen omdat de verkrijging niet de onroerende zaak zelf betreft maar de aandelen die de onroerende zaak vertegenwoordigen. In het licht daarvan moet volgens het hof de verkrijging van de aandelen die als gevolg van de hiervoor bedoelde wetsfictie als onroerende zaak worden aangemerkt mede worden verstaan, maar uitsluitend indien de aandelen worden gehouden in een vennootschap die een materiële onderneming drijft en voorts, doordat alle aandelen worden verkregen, de volledige zeggenschap in die onderneming van de ouder op het kind overgaat. Het hof oordeelt dat in het onderhavige geval aan deze beide voorwaarden is voldaan. Anders dan de inspecteur vindt het hof de toekenning van de vrijstelling onder deze omstandigheden niet in strijd met de bedoeling van de wetgever. Het hof oordeelt dan ook dat het hoger beroep van de inspecteur ongegrond is.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 15-08-2017

Een bv exploiteert een aspergeproductiebedrijf. In februari 2014 wordt een uitzendbedrijf opgericht dat is gelieerd aan de bv. In 2014 werft het uitzendbedrijf 214 uitzendkrachten, die zij inzet bij de bv. In de arbeidsovereenkomst met de uitzendkrachten staat dat de werknemers een overeenkomst fase A zonder uitzendbeding en met uitsluiting loondoorbetalingsverplichting sluiten. De arbeidstijd bedraagt minimaal 300 uur per jaar. De werknemer treedt in dienst voor bepaalde tijd voor de duur van 1 jaar. De overeenkomst vangt pas aan bij daadwerkelijke aanvang van de werkzaamheden. Het uitzendbedrijf zoekt in 2014 gedurende drie weken naar andere opdrachtgevers en vindt er slechts enkele. Geen van de uitzendkrachten is een volledig jaar in dienst van het uitzendbureau. Het uitzendbureau draagt premies af op basis van de lage sectorpremie onder sector 1. Agrarisch bedrijf. De Belastingdienst is van mening dat de hoge sectorpremie van toepassing is en legt een naheffingsaanslag op.
Het uitzendbedrijf vindt dat de lage sectorpremie van toepassing is, omdat zij conform het Besluit Wfsv jaarcontracten met de uitzendkrachten overeenkomt. Volgens de rechtbank heeft de een-jaarstermijn in de overeenkomst geen wezenlijke materiële betekenis, omdat:

De arbeidsovereenkomst pas aanvangt wanneer de feitelijke werkzaamheden beginnen. De overeenkomst eindigt daardoor niet later;
De arbeidsovereenkomst eindigt op het moment dat de uitzendkracht na het seizoen terugkeert naar het woonland en niet terugkomt naar Nederland. Dit betekent dat uitzendkrachten voor een kortere tijd dan één jaar in dienst bij het uitzendbedrijf kunnen zijn;
Er geldt geen loondoorbetalingsverplichting en de overeenkomst is gesteld op minimaal 300 uur.

Ook uit de feiten blijkt dat de een-jaarstermijn geen wezenlijke materiële betekenis heeft; geen van de 214 uitzendkrachten heeft een heel jaar voor het uitzendbedrijf gewerkt. Het uitzendbedrijf is bovendien pas begonnen met zoeken naar andere opdrachtgevers toen de een-jaarstermijn al met de uitzendkrachten was overeengekomen. Die acquisitie heeft slechts drie weken geduurd. Uit deze feiten en omstandigheden volgt dat het uitzendbedrijf niet aan het bepaalde in het Besluit Wfsv voldoet. De lage sectorpremie is alleen van toepassing bij arbeidsovereenkomsten van ten minste een jaar. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Bron: Rb.Zeeland-West-Brabant, 27-07-2017

Verlaging belasting met € 1, vergoeding 2 x € 990

Een automobilist die bezwaar maakte tegen de opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting, werd in het gelijk gesteld omdat alleen belasting kan worden nageheven die te weinig is betaald. De man had al eerder een parkeerkaartje gekocht. Naast een belastingverlaging van € 1, kreeg hij twee keer een proceskostenvergoeding.

Een automobilist parkeert zijn auto in de gemeente Zoetermeer en koopt een parkeerkaartje voor een € 1. Voor dat bedrag mag hij van 10.42 uur tot 11.24 uur parkeren. Om 11. 36 uur constateren parkeercontroleurs dat er geen geldig parkeerkaartje in de auto ligt. Een minuut later komt de automobilist bij zijn auto terug met een nieuw parkeerkaartje waarmee hij van 11.37 uur tot 11.57 uur mag parkeren. De automobilist ontvangt een naheffingsaanslag parkeerbelasting voor een bedrag van € 61,45; € 1,45 parkeerbelasting en € 60 boete.
Volgens het hof is alleen van belang of de verschuldigde belasting is betaald en niet of op de voorgeschreven wijze aangifte is gedaan. Er kan daarom alleen belasting worden nageheven die te weinig is betaald. Nu de automobilist de over het uur vóór de constatering verschuldigde parkeerbelasting wel gedeeltelijk heeft betaald, kan slechts € 0,45 (de belasting over het gedeelte van het voorliggende uur dat door de automobilist niet is betaald) worden nageheven. De aanslag moet worden verminderd met het door de automobilist al betaalde bedrag van € 1. De automobilist heeft terecht beroep aangetekend.
De gemeente wordt door de rechtbank veroordeeld in de proceskosten van de automobilist. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vastgesteld op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Het argument van de heffingsambtenaar dat geen sprake is van een aan hem te wijten onrechtmatigheid, overtuigt het hof niet. Omdat vaststaat dat het parkeerkaartje, dat als parkeerduur 10.42 uur tot 11.24 vermeldt, tijdens het opleggen van de naheffingsaanslag achter de voorruit van de auto lag, moet het de parkeercontroleurs duidelijk zijn geweest dat voor een deel van de parkeerduur waarvoor zij een naheffingsaanslag oplegden, al parkeerbelasting was voldaan. Ook de heffingsambtenaar had dit uit de stukken kunnen opmaken. Door de naheffingsaanslag op te leggen voor het uur, voorafgaande aan de constatering van het parkeren door de parkeercontroleurs op 11.36 uur en deze te handhaven heeft de heffingsambtenaar onrechtmatig gehandeld. De toegekende proceskostenvergoeding is terecht. Ook het verzoek om proceskosten voor het hof wordt gehonoreerd: € 990 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het hof.
Hof Den Haag, 01-08-2017

Afschrijving goodwill geweigerd

Rechtbank Noord-Nederland vindt dat een bv niet aannemelijk heeft gemaakt dat een deel van de koopsom betrekking had op goodwill. Dat in de akte van levering de koopsom wordt gesplitst en daarin een bedrag voor goodwill is opgenomen, vindt de rechtbank niet van belang. De afschrijving op goodwill is terecht gecorrigeerd.

Een bv heeft in 2010 een bedrag van € 543.000 aan goodwill betaald in verband met de aankoop van een watersportcentrum. In haar aangifte Vpb 2010 brengt de bv daarom een bedrag van € 40.725 aan afschrijving in aftrek. Volgens de inspecteur is er echter niet voor goodwill betaald en de aftrek wordt dan ook niet toegestaan. De bv gaat in beroep. Rechtbank Noord-Nederland vindt dat de bv het bestaan en de eventuele omvang van de aangekochte goodwill moet aantonen. Daarin is de bv volgens de rechtbank niet geslaagd. Er is weliswaar een uitvoerige koopakte opgemaakt, maar daarin wordt niet gesproken over goodwill. In die koopakte is de totale koopprijs voor het watersportcentrum gesplitst naar de waarde van de overgedragen onroerende zaken, € 850.000 voor het campingterrein en de jachthaven en € 550.000 voor de bedrijfswoning exclusief kantoorruimte. Die waarden sluiten aan bij de taxatiewaarden van die onroerende zaken. Ook heeft de bv geen enkele berekening van de koper en/of verkoper overgelegd waaruit blijkt dat ten tijde van de overname sprake was van goodwill. De bv heeft hiertegen ingebracht dat in de akte van levering een nadere uitsplitsing van de koopprijs is opgenomen en dat daarin een koopprijs voor goodwill is opgenomen en dat de mail van de notaris deze koopprijs bevestigt. De rechtbank leest echter in de tekst van de akte van levering alleen dat de koopprijs van € 1.400.000 door de bv wordt gesplitst en niet dat de bv en de verkoper die splitsing onderling zijn overeengekomen, laat staan dat dit ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst het geval was. Uit het mailbericht van de notaris, dat meer dan vijf jaar na de overdracht van de onderneming is opgesteld, volgt enkel dat tijdens het passeren van de akte van levering een nadere splitsing van de koopprijs uitvoerig is besproken en dat verkoper geen bezwaar heeft gemaakt tegen de uiteindelijk door de bv gemaakte splitsing van de koopprijs in een bedrag van € 807.000 voor onroerende zaken, € 543.000 voor goodwill en € 50.000 voor roerende zaken. Daarmee heeft de bv, volgens de rechtbank, niet aannemelijk gemaakt dat zij aanschafkosten in verband met goodwill heeft gemaakt. De inspecteur wordt in het gelijk gesteld.
Bron: Rb. Noord-Holland 08-08-2017

Ten onrechte aansprakelijkstelling dga

Een dga is ten onrechte aansprakelijk gesteld voor de loonheffingsschulden van zijn bv. Niet aannemelijk is gemaakt dat sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur van de dga dat ertoe heeft geleid dat betalingsonmacht bij de bv was ontstaan.

Na een boekenonderzoek legt de inspecteur naheffingsaanslagen loonheffingen op aan een bv over 2004 t/m 2008. Als deze aanslagen niet worden betaald, stelt de ontvanger de dga aansprakelijk voor de nog openstaande belastingschulden van de bv. De dga gaat in beroep. Rechtbank Noord-Nederland vernietigt de aansprakelijkstelling omdat niet duidelijk was voor welke bedragen de dga nu precies aansprakelijk was gesteld. In hoger beroep oordeelt Hof Arnhem-Leeuwarden dat de ontvanger de aansprakelijkstelling terecht heeft gebaseerd op art. 36 lid 3 Invorderingswet. Echter, volgens het hof is daarbij door de ontvanger niet aannemelijk gemaakt dat het onbehoorlijk bestuur van de dga ertoe heeft geleid dat (uiterlijk) in april 2014 betalingsonmacht bij de bv is ontstaan. De ontvanger heeft ter onderbouwing van zijn standpunt slechts aangevoerd dat uit de beroepsprocedures over de opgelegde naheffingsaanslagen blijkt dat sprake is van grove schuld van de bv. De dga kan ook grove schuld worden verweten omdat zijn werkzaamheden, als enig bestuurder en feitelijk uitvoerder, hebben geleid tot een te lage afdracht van loonheffingen. Ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen was volgens het hof echter nog geen sprake van betalingsonmacht bij de vennootschap. In dit verband is volgens het hof de stelling van de ontvanger dat het aan grove schuld van de bv en mogelijk ook aan die van de dga te wijten was dat in 2007 en 2008 te weinig loonheffing was afgedragen niet relevant. Gelet op het vorenstaande oordeelt het hof dat de ontvanger de dga ten onrechte aansprakelijk heeft gesteld voor de loonheffingsschulden van de vennootschap. Het hoger beroep van de ontvanger is ongegrond.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 15-08-2017

Personeelstekort dreigt voor Nederlands bedrijfsleven

Eén op de zes ondernemers meldt personeelstekort als een belemmering voor het uitoefenen van de bedrijfsactiviteiten. Zo blijkt aan het begin van het derde kwartaal. De toenemende vraag naar geschikt personeel valt samen met de gestaag aantrekkende economie. Dit blijkt ook uit het ondernemersvertrouwen, dat op het hoogste niveau staat sinds eind 2008. Dat melden het CBS, de Kamer van Koophandel, EIB, MKB-Nederland en VNO-NCW op basis van nieuwe cijfers van de Conjunctuurenquête Nederland (COEN).

Sinds begin 2016 loopt het aantal bedrijven met een personeelstekort op. Aan het begin van het derde kwartaal gaf 16% van de ondernemers aan een tekort aan arbeidskrachten te ervaren, een jaar eerder was dat 7%. De onvoldoende vraag naar goederen en diensten is in de afgelopen jaren gestaag afgenomen.
De zakelijke dienstverlening heeft het meeste last van een tekort aan arbeidskrachten. In deze sector ervaart één op de vier ondernemers dit als een belemmering. Ook in de sector informatie en communicatie (met name de IT-bedrijven) en de bouwsector speelt het probleem van een personeelstekort. In de detailhandel en de delfstoffenwinning speelt dit minder heeft slechts 5% van de ondernemers last van een tekort aan arbeidskrachten. Het CBS meldde eerder al dat in het tweede kwartaal het aantal openstaande vacatures in nagenoeg alle bedrijfstakken verder is toegenomen.
Van de ondernemers verwacht 22% personeel aan te trekken in het derde kwartaal en voorziet 7% een krimp van het personeelsbestand. Ondernemers in de bouwnijverheid zijn het meest positief over de werkgelegenheid. Per saldo verwacht 32 % van hen een toename van de werkgelegenheid in het derde kwartaal. In bijna alle sectoren is de verwachting met betrekking tot de personeelssterkte fors verbeterd.
Onder andere door de aanhoudende groei in bedrijvigheid van het bedrijfsleven wordt vraag naar personeel groter. Het ondernemersvertrouwen, de sentimentsindicator voor ondernemend Nederland, is met 15,9 het hoogst sinds het begin van de meting eind 2008. In de bouwnijverheid en groothandel is het vertrouwen onder de ondernemers het grootst.
Met name in de detailhandel is het ondernemersvertrouwen ten opzichte van een kwartaal eerder sterk verbeterd; bedrijven in de delfstoffenwinning waren juist negatiever.
Ook de verwachtingen voor de omzet en de investeringen zijn positief. Voor het derde kwartaal verwacht 12,4% van de ondernemers een toename van de omzet. Met een saldo van 11,3 zijn de investeringsverwachtingen ook positief.
Bron: cbs.nl, 17-08-2017

Inhoudingsplichtige mag vertrouwen op adviseur

Een inhoudingsplichtige, die zich laat bijstaan door een adviseur, hoeft zich volgens de Hoge Raad niet te verdiepen in de formele eisen voor afdrachtvermindering. Er kan hem dan ook geen boete wegens grove schuld worden opgelegd omdat niet aan de formele eisen is voldaan.

Een inhoudingsplichtige heeft in de jaren 2009 tot en met 2013 ten aanzien van ongeveer 400 werknemers afdrachtvermindering onderwijs geclaimd. De inhoudingsplichtige voldeed echter niet aan de gestelde formele eisen om afdrachtvermindering te kunnen claimen. De inspecteur heeft daarom een naheffingsaanslag met een vergrijpboete opgelegd.
Voor wat betreft de boete oordeelt het hof dat de inhoudingsplichtige, hoewel zij haar aangiften loonheffing liet doen door een adviseur, zich tijdig, dat wil zeggen, voor de indiening van de aangifte, op de hoogte had moeten stellen van de formele voorwaarden voor de afdrachtvermindering. Door dit niet te doen, heeft zij dermate lichtvaardig gehandeld dat het aan haar grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is betaald.
De Hoge Raad vindt dat dit oordeel niet in stand kan blijven. In een eerdere uitspraak heeft de Hoge Raad namelijk aangegeven dat als een belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die voldoende deskundig is en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet behoefde te twijfelen, er geen aanleiding is voor de belastingplichtige om zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen te verdiepen. Er is geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken voor zover het gaat om ‘betrekkelijk eenvoudige formele voorwaarden’.
Ook als de belasting- of inhoudingsplichtige zich wél zelf heeft verdiept in de op hem toepasselijke belastingregelingen, hetgeen de inhoudingsplichtige zegt gedaan te hebben, dat alleen nog niet meebrengt dat zij de door haar deskundige adviseur opgemaakte aangiften moet controleren.
Bron: HR 11-08-2017, nr. 16/04756 (ECLI:NL:HR:2017:1611)

Ervaringsmeldpunt 100.000-banenproject

Voor werkgevers die werk maken van de Banenafspraak om 100.000 werkplekken te creëren voor mensen met een arbeidsbeperking is door MKB-Nederland en VNO-NCW samen met LTO een Ervaringenmeldpunt in het leven geroepen. Werkgevers kunnen daar terecht met hun ervaringen en suggesties voor verbeteringen.

In de afgelopen periode zijn al regelingen en wetgeving met betrekking tot de Banenafspraak aangepast dankzij feedback van werkgevers. MKB-Nederland en VNO-NCW zijn daarover voortdurend in gesprek met onder meer het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, UWV en de gemeenten.
De ondernemersorganisaties zijn benieuwd naar de ervaringen van werkgevers met onder andere de uitwerking van regels in de praktijk, het vinden van kandidaten, de begeleiding, de financiering en aanbesteding. Meldingen kunnen desgewenst worden geanonimiseerd. Werkgevers kunnen ook een gesprek aanvragen met een van de ‘aanjagers’ van het 100.000-project. Als dat nodig is, kunnen zij helpen een bestaand traject vlottrekken.
Het Ervaringenmeldpunt is telefonisch (088-888 66 87) bereikbaar op werkdagen tussen 8.30 en 16.30 uur.
Bron: Mkb.nl 09-08-2017

Ambtenaren lonen stijgen langzamer dan in bedrijfsleven

De loonafspraken die bedrijven en vakbonden maken, lopen verder op, met name in sectoren waar het economisch goed gaat. De publieke sector – overheid, zorg en onderwijs – blijft ruim achter bij de ontwikkeling in de marktsector.

Dat constateert werkgeversvereniging AWVN in haar maandbericht over het verloop van de cao-onderhandelingen. AWVN is de belangrijkste arbeidsvoorwaardenadviseur van werkgevers, betrokken bij het merendeel van alle 900 Nederlandse cao’s en bij een belangrijk deel van de arbeidsvoorwaardenregelingen in Nederland.
De gemiddelde loonafspraak van alle 207 in 2017 afgesloten cao’s bedraagt 1,64%. De publieke sector blijft met een gemiddelde van 1,43% daar ruim bij achter. Als de zorgsector buiten beschouwing wordt gelaten, is het gemiddelde slechts 1,14%. Koplopers qua loonontwikkeling zijn vervoer en metaalindustrie met gemiddelden van 1,9% loonsverhoging in 12 maanden. Hekkensluiter is de door de crisis van 2008 en volgende jaren zwaar getroffen financiële sector met 0,9%.
AWVN noemt de stijgende loonafspraken in het bedrijfsleven een ‘normaal verschijnsel bij een aantrekkende economie en een verkrappende arbeidsmarkt’. Wel waarschuwt de werkgeversvereniging voor roekeloosheid. Niet in alle sectoren en ondernemingen gaat het goed en de geïnternationaliseerde economie dwingt alle bedrijven tot alertheid en voorzichtigheid. AWVN adviseert zijn leden om daar waar mogelijk de lonen te laten stijgen, maar ook om loonafspraken zoveel mogelijk te laten mee-ademen met de bedrijfs- of afdelingsresultaten – hoe hoger de omzet, winst en/of klanttevredenheid, hoe hoger de lonen.
Het achterblijven van de lonen in de publieke sector kan volgens AWVN te maken hebben met zowel de lagere reactiesnelheid in de betreffende sectoren als met kabinetsbeleid.
De 17 in juli afgesloten cao’s hadden een gemiddelde loonafspraak van 1,94%. In juni was dat 1,74%. De maandgemiddelden lopen al het hele jaar op. In 2017 lopen in totaal 441 cao’s af voor bijna 2,75 miljoen werknemers. Inmiddels zijn 201 cao’s vernieuwd voor 1,6 miljoen werknemers. Het percentage vernieuwde cao’s is met 45% normaal.
Bron: AWVN 10-08-2017

Verschoonbare termijnoverschrijding van vijf jaar

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat een termijnoverschrijding van vijf jaar verschoonbaar is. De man had abusievelijk zijn nieuwe adres in 2004 niet doorgegeven. De aanslagen die hem vijf jaar na zijn verhuizing zijn opgelegd, heeft hij hierdoor niet ontvangen. De rechtbank vindt dat dat niet voor rekening van de man hoort te komen.

Een man heeft sinds 1993 de economische eigendom van enkele onroerende zaken. Verder houdt hij aandelen in een besloten vennootschap en bezit hij een Nederlandse lijfrenteverzekering. In 2002 verhuist hij naar Zuid-Afrika. De inspecteur stuurt over de jaren 2004 – 2006 geen uitnodigingen tot het doen van aangiften IB. Over de jaren 2007-2012 doet hij dat wel weer en wel naar het adres van de man zoals dat in de basisadministratie is opgenomen. In 2004 is de man echter binnen Zuid-Afrika verhuisd en heeft hij zijn nieuwe adres niet doorgegeven. De uitnodigingen tot het doen van aangiften en ook de uiteindelijk ambtshalve opgelegde aanslagen ontvangt hij daarom niet. Op 14 maart 2016 wordt executoriaal beslag gelegd op de onroerende zaken van de man in Nederland. Dan reageert de man pas door bezwaar aan te tekenen. De inspecteur verklaart de man wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk in zijn bezwaar. De man is van mening dat de termijnoverschrijding in zijn situatie verschoonbaar is en gaat in beroep.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt de man in het gelijk. Volgens de rechtbank hoort het niet voor rekening van de man te komen dat hij, door abusievelijk zijn nieuwe adres in 2004 niet door te geven, de aanslagen pas vijf jaar na zijn verhuizing heeft ontvangen. De termijnoverschrijding is volgens de rechtbank, rekening houdend met alle omstandigheden, niet aan de man toe te rekenen. Onder andere acht de rechtbank daarbij van belang dat de inspecteur geen actie heeft ondernomen om het risico op verzending naar een onjuist (buitenlands) adres te beperken. De man wordt in het gelijk gesteld. De inspecteur dient nieuwe uitspraken op de bezwaren van de man te doen.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 22-03-2017 (gepubl. 02-80-2017)