Als een belastingplichtige voor 1 juli, maar na 1 april de aangifte inkomstenbelasting indient, is deze aangifte tijdig ingediend. Toch is dan belastingrente verschuldigd. Onder omstandigheden kan het in rekening brengen van belastingrente dan in strijd zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Een in België wonende buitenlands belastingplichtige ontvangt met dagtekening 29 februari 2016 een uitnodiging voor de aangifte inkomstenbelasting 2015 in Nederland. De man heeft voor 1 juli 2016 aangifte ingediend. Met dagtekening 31 december 2016 heeft de man een aanslag inkomstenbelasting ontvangen. Hierbij was belastingrente in rekening gebracht. In geschil bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is of dit terecht is, ofschoon de berekening conform de wettelijke regeling is geweest. De belastingrenteregeling is volgens de rechtbank gebaseerd op de verzuimgedachte. Wettelijk gezien brengt de Belastingdienst geen rente in rekening als de aangifte inkomstenbelasting 2015 voor 1 april 2016 wordt ingediend. Als de aangifte na 1 april 2016, maar voor 1 juli 2016 wordt ingediend is geen sprake van verzuim, toch kan belastingrente verschuldigd zijn. De rechtbank vindt dat in dit geval in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De uitnodigingsbrief wekt het vertrouwen op bij de buitenlands belastingplichtige dat de aangifte tijdig is gedaan als deze voor 1 juli is gedaan en de Belastingdienst dan geen belastingrente in rekening brengt. Er is niet met zoveel woorden over belastingrente gecommuniceerd, terwijl dat vanwege de verzuimgedachte volgens de rechtbank wel had gemoeten. Daar komt nog bij dat buitenlandse belastingplichtigen pas na 31 maart 2016 digitaal aangiften konden doen voor 2015. Bovendien voerde de Belastingdienst in afwijking van de wet voor binnenlandse belastingplichtigen voor belastingjaren 2014 tot en met 2017 als beleid geen belastingrente in rekening te brengen als aangiften voor 1 juli zijn ingediend.
Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-9-2018 (gepubl. 2-4-2019),

87% van de werkende vaders nam in 2017 bij de geboorte van hun kind verlof op. Vakantieverlof of arbeidsduurverkorting werden het meest genoemd. Ouderschapsverlof is minder populair. Van alle werkende vaders met kinderen tot acht jaar maakte 11% gebruik van ouderschapsverlof. Het gebruik van verlofregelingen door vaders is de afgelopen jaren nagenoeg gelijk gebleven. Dit blijkt uit onderzoek van het CBS.
Werkende vaders die na de geboorte van hun kind meer tijd thuis willen zijn, kunnen verschillende verlofsoorten inzetten zoals kraamverlof, arbeidsduurverkorting of vakantiedagen. In 2017 maakte 87% van de werkende vaders met kinderen jonger dan één jaar gebruik van zo’n regeling. Dat aantal is de laatste jaren nauwelijks veranderd
Van de werkende vaders met kinderen tot acht jaar maakte 11% in 2017 gebruik van ouderschapsverlof. Vergeleken met 2015 is het gebruik van ouderschapsverlof onder werkende vaders nagenoeg onveranderd. Een vrijwel even grote groep gaf aan wel behoefte te hebben aan ouderschapsverlof maar het niet opgenomen te hebben. Als belangrijkste redenen om niet direct verlof op te nemen noemen werkende vaders dat het financieel niet haalbaar was, het werk het niet toeliet of dat collega’s onnodig belast zouden worden door hun afwezigheid.
Bron: CBS, 27-3-2019

Is het griffierecht in eerste instantie tijdig betaald, maar heeft de rechtbank het betreffende bedrag ten onrechte teruggestort, dan heeft de insteller van het beroep toch voldaan aan zijn verplichting om het griffierecht tijdig te betalen, zo heeft de Hoge Raad bepaald.
Een bv had bij Rechtbank Den Haag een beroepschrift ingediend. Hierin had zij met een beroep op betalingsonmacht gevraagd om geen griffierecht te hoeven betalen. Toen de griffier toch een nota voor het griffierecht stuurde, betaalde de bv deze nota op tijd. Vervolgens stortte de griffier het bedrag weer terug. Later wees de rechtbank het beroep op betalingsonmacht af. Toen de rechtbank vervolgens het beroepschrift van de bv behandelde, werd het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-betaling van het griffierecht. De Hoge Raad oordeelde dat dit onterecht was en dat de bv het griffierecht tijdig had betaald. Dat de rechtbank het griffierecht had teruggestort, deed hier niets aan af. Wel moest de bv het griffierecht opnieuw betalen, waarna de rechtbank het beroep van de bv in behandeling moest nemen.
Bron: Hoge Raad, 29-3-2019

Op basis van uitlatingen van het UWV tekent een werkgever beroep aan tegen de beschikking gedifferentieerde premiepercentage Whk. Een beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt echter niet omdat in een e-mail van en een telefoongesprek met het UWV niet is gesproken over de premieheffing en de hoogte van het gedifferentieerde premiepercentage Whk. Ook is de inspecteur in deze bevoegd en niet het UWV.
Een werkgever heeft haar werknemer in 2012 ontslagen, omdat hij weigerde mee te werken aan re-integratie op grond van de Wet Verbetering Poortwachter. UWV WERKbedrijf heeft voor dit ontslag op 6 juli 2012 toestemming verleend. Bij besluit (hierna: toekenningsbesluit) van 9 januari 2013 heeft UWV aan de werknemer een WGA-uitkering toegekend. Van dit toekenningsbesluit heeft de werkgever een kopie ontvangen en zij heeft daartegen bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift heeft de werkgever aangegeven aan te nemen dat zij, als eigenrisicodrager, niet aansprakelijk wordt gesteld voor de kosten van de WIA omdat de werknemer weigerde aan zijn re-integratie mee te werken. Op 14 februari 2013 heeft een medewerker van UWV telefonisch aan de werkgever meegedeeld dat zij, omdat het dienstverband is geëindigd vóór ingangsdatum WIA, niet verantwoordelijk is voor de re-integratie van de werknemer en dat de uitkering niet op haar zou worden verhaald. In een e-mail van 27 februari 2013 legt een medewerker van UWV aan de werkgever uit dat haar bezwaar gericht is tegen het toekenningsbesluit en dat zij op dit moment geen bezwaar kan maken tegen het ‘feit’ dat UWV mogelijk in de toekomst wel of niet de uitkering op haar verhaalt, omdat dit nog niet besloten is. De inhoud van het telefoongesprek van 14 februari 2013 werd in de e-mail bevestigd. Zodra zo’n beslissing wel ooit zou volgen, dan zou de werkgever daar bezwaar tegen kunnen maken, aldus het e-mailbericht. De werkgever trok het bezwaar vervolgens in.
De inspecteur heeft op 23 november 2015 voor 2016 de beschikking gedifferentieerde premie Whk opgelegd. De aan de voormalig werknemer in 2014 betaalde WGA-uitkering is voor die berekening in aanmerking genomen. De werkgever heeft vervolgens UWV aangeschreven met het verzoek het toekenningsbesluit te herzien, welk verzoek UWV bij besluit heeft afgewezen. Ook het daartegen gemaakte bezwaar heeft UWV afgewezen. Rechtbank Noord-Nederland heeft het daartegen ingestelde beroep op 7 juni 2018 ongegrond verklaard, waarna de werkgever tegen deze uitspraak hoger beroep heeft ingesteld bij de CRvB. De werkgever tekende ook bezwaar aan tegen de beschikking gedifferentieerde premie WGA 2016. Dit bezwaar heeft de inspecteur op 31 augustus 2017 afgewezen. Vervolgens is de werkgever in beroep gegaan bij Rechtbank Noord-Nederland, die het beroep van de werkgever op het vertrouwensbeginsel heeft gehonoreerd. De inspecteur is in hoger beroep gegaan. Het hof is kort in zijn oordeel. De uitlatingen van UWV in het telefoongesprek met de werkgever en het daaropvolgende e-mailbericht gingen niet over de premieheffing, laat staan over de hoogte van het gedifferentieerde premiepercentage Whk. Bovendien heeft de werkgever uit de uitlatingen redelijkerwijs niet mogen opmaken dat het daarover ging. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 27-03-2019

Als een belastingplichtige twee appartementen bezit die weliswaar naast elkaar zijn gelegen maar naar aard en inrichting twee zelfstandige woningen zijn, dan kan volgens de Hoge Raad slechts één van deze appartementen kwalificeren als hoofdverblijf.
In deze zaak bezat een vrouw twee appartementen die naast elkaar waren gelegen. De vrouw bewoonde met haar gezin beide appartementen: de kinderen gebruikten de woonkamer en de slaapkamers in het ene appartement voor studie en slaap; de vrouw en haar echtgenoot gebruikten de slaapkamers in het andere appartement voor werk en slaap. De woonkamer in het andere appartement werd door het gehele gezin gebruikt. Beide appartementen hadden een eigen kadastraal nummer en voor de WOZ waren het twee afzonderlijke objecten. In haar IB-aangifte gaf de vrouw de beide appartementen echter als één eigen woning aan.
Zowel Rechtbank Noord-Holland als Hof Amsterdam oordeelde dat de appartementen niet één eigen woning vormden, aangezien in bouwtechnisch opzicht en naar aard en inrichting sprake was van twee afzonderlijke woningen. Beide appartementen beschikten namelijk over een eigen voordeur en over eigen voorzieningen, zoals een keuken, een toilet en een badkamer. Ook was er geen doorgang tussen de beide appartementen. Verder oordeelde het hof dat er geen sprake was van strijdigheid met het Eerste Protocol bij het EVRM. Het ene appartement was ook niet aanhorig aan het andere, aangezien de appartementen niet bij elkaar hoorden en er geen sprake was van dienstbaarheid van het ene appartement aan het andere. De Hoge Raad sloot zich aan bij het oordeel van het hof.
Bron: HR, 29-3-2019

De uitvoering van een motie om het Uniform Pensioen Overzicht juridisch afdwingbaar te maken vergt een uitgebreid nader onderzoek. Dit laat minister Koolmees 25 maart 2019 weten aan de Tweede Kamer.
De minister stelt dat alléén het pensioenreglement bepalend is voor de pensioenaanspraak of het pensioenrecht. Daarnaast moet informatie aan de deelnemer ‘correct’ te zijn. Koolmees wil onderzoeken of deze laatste bepaling de deelnemer voldoende beschermt, maar ook welke gevolgen voor de pensioenuitvoering er zijn als deelnemers absolute rechtszekerheid kunnen ontlenen aan informatie van hun pensioenuitvoerder.
De bevindingen van de Ombudsman Pensioenen en de nu lopende evaluatie van de Wet Pensioencommunicatie worden meegenomen in het onderzoek. De minister informeert de Kamer zodra het onderzoek is afgerond.
Bron: Pensioenfederatie, 25-03-2019

Een zonnepaneleninstallatie heeft volgens Hof Den Bosch een economische levensduur van meer dan tien jaar. Daarom is een herinvesteringsreserve die is gevormd bij de verkoop van melkquota niet af te boeken van een investering in een zonnepaneleninstallatie.
Een echtpaar exploiteert een akkerbouwbedrijf via hun man-vrouwfirma. In 2009 en 2010 behalen de vennoten een boekwinst met de verkoop van melkquota. Zij doteren deze boekwinst aan een herinvesteringsreserve (HIR). In 2013 koopt de VOF een zonnepaneleninstallatie om op het dak van een schuur te plaatsen. De schuur behoort tot het ondernemingsvermogen. De installatie bestaat onder andere uit zonnepanelen en omvormers. De vennoten willen de HIR afboeken van deze investering. Zo kunnen zij voorkomen dat de HIR belast vrijvalt. De Belastingdienst staat deze afboeking niet toe. De fiscus stelt dat ondernemers doorgaans meer dan tien jaren afschrijven op een zonnepaneleninstallatie. In dat geval kan de ondernemer in beginsel alleen een HIR afboeken die is gevormd bij de vervreemding van een bedrijfsmiddel met dezelfde economische functie. De vennoten stellen dat de omvormers en de zonnepanelen twee afzonderlijke bedrijfsmiddelen zijn. Zij menen dat de omvormers een economische levensduur en daarmee een afschrijvingsduur van hooguit tien jaar hebben.
Het hof stelt om te beginnen vast dat de zonnepanelen geen bruikbare energie kunnen opwekken zonder de omvormers. En de omvormers hebben geen functie zonder de zonnepanelen. Daarom vormen deze zaken fiscaal gezien één bedrijfsmiddel voor de onderneming. Dat de omvormers een kortere levensduur hebben dan de zonnepanelen en gemakkelijker zijn te vervangen, doet daaraan niets af. Vervolgens gaat het hof in op de afschrijvingsduur. De vennoten wijzen erop dat de terugverdientijd van de zonnepaneleninstallatie minder dan tien jaar is. Maar het hof oordeelt dat de terugverdientijd geen maatstaf is voor de economische levensduur. Ook na de terugverdientijd kan het bedrijfsmiddel immers nog nut hebben voor de onderneming. Dat maar tien jaar garantie is gegeven op de omvormers, overtuigt de rechter evenmin. Leveranciers geven doorgaans namelijk een garantie af voor maar een deel van de economische levensduur. Ten slotte wijzen de vennoten op het risico van een beëindiging van bepaalde financiële stimuleringsmaatregelen. Het hof verwerpt ook deze motivering, want zonder deze maatregelen kunnen de zonnepanelen eveneens voldoende rendabel zijn. Het hof oordeelt dat de Belastingdienst terecht de afboeking van de HIR heeft geweigerd.
Bron: Hof Den Bosch 11-01-2019 (gepubl. 27-03-2019)

MKB-ondernemers die samen met anderen aan de slag willen met innovatieprojecten kunnen een beroep doen op de MKB- innovatiestimulering Regio en Topsectoren (MIT). Vanaf april kan op drie instrumenten worden ingeschreven.
De MKB-innovatiestimulering Regio en Topsectoren (MIT) stimuleert innovatie bij het midden- en kleinbedrijf over regiogrenzen heen. Bovendien stimuleert de MIT dat projecten van het MKB beter aansluiten bij de innovatie-agenda’s van de topsectoren. De MIT bestaat uit vijf instrumenten:

Haalbaarheidsproject: hiermee kunnen de technische en economische risico’s in kaart worden gebracht van een voorgenomen innovatieproject. Minstens 60% van de kosten van een haalbaarheidsproject moet bestaan uit een haalbaarheidsstudie.
Aanvragen is mogelijk van 9 april tot uiterlijk 10 september 2019.
Kennisvouchers: als een kennisinstelling uw kennisvraag over de vernieuwing van uw producten, productieprocessen of diensten gaat beantwoorden, kunt u gebruik maken van een kennisvoucher. Met e voucher kunt u maximaal 50% van de rekening van de kennisinstelling betalen.
Aanvragen is mogelijk van 9 april tot uiterlijk 10 september 2019.
R&D-samenwerkingsproject: Het project bestaat uit industrieel onderzoek en/of experimentele ontwikkeling, uitgevoerd door een samenwerkingsverband van minimaal twee mkb-ondernemers (elk voor eigen rekening en risico).
Vanaf 11 juni tot uiterlijk 10 september 2019 kunt u aanvragen indienen.
Innovatiemakelaars: via een innovatiemakelaar kunnen Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI’s) managementadvies geven aan MKB-ondernemers over innovatie van producten, processen of diensten.
Aanvragen is mogelijk van 15 april tot uiterlijk 4 juli 2019.
Netwerkactiviteiten: via dit instrument kunnen TKI’s kennisdeling en netwerkvorming tussen MKB’ers bevorderen met activiteiten zoals masterclasses, workshops of conferenties.
Aanvragen is mogelijk van 15 april tot uiterlijk 4 juli 2019.

Meer informatie over deze instrumenten is te vinden op www.rvo.nl/subsidies-regelingen/mkb-innovatiestimulering-regio-en-topsec….
Bron: RVO.nl, 26-03-2019

Het aantal werkende 45-plussers dat van baan wisselt neemt wel toe, maar blijft ook laag ten opzichte van andere leeftijdsgroepen. Bij 25- tot 45-jarigen komt dit baan wisselen ruim twee keer zo vaak voor. Dat blijkt uit analyses van het Centraal Bureau voor de Statistiek over de dynamiek van de werkzame beroepsbevolking.
Het aantal mensen met betaald werk is de afgelopen tien jaar vooral onder 45-plussers gegroeid. Van de 100 werkzame personen zijn 44 personen 45-plusser. Deze toename heeft vooral te maken met de veranderende samenstelling van de groep 45- tot75-jarigen. Zo’n 5,9% van de 45-plussers met betaald werk is van baan veranderd of zelfstandige geworden in 2018, terwijl 7% van de 45-plussers van beroep is gewisseld.
Dat jongeren vaker van baan wisselen dan ouderen is al jaren zo. Werkzame jongeren hadden het vaakst een nieuwe baan. Van de 15- tot 25-jarigen met werk in 2017 had 31,4% in 2018 een andere werkgever of wisselde tussen werknemer en zelfstandige.
Volgens de SER is het wisselen van baan niet alleen ‘leuk’, het is ook nodig om jezelf te blijven ontwikkelen. En dat is nodig om ook in de toekomst je baan te kunnen behouden.
Bron: CBS, 23-03-2019

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen de uitspraak van Hof Den Bosch, inzake de directeur die de 500 km-grens overschreed omdat een deel van de als zakelijke ritten naar de golfbaan aangegeven ritten als privéritten moesten worden aangemerkt, ongegrond verklaard.
Een directeur heeft in zijn rittenadministratie over 2011 aangegeven 79 ritten van en naar de golfclub te hebben gemaakt, die hij als zakelijk aanmerkt. Niet ter discussie staat dat de rittenadministratie sluitend is, dat de directeur tijdens de bezoeken aan de golfclub uitsluitend (potentiële) zakelijke relaties heeft ontmoet en dat het aantal verantwoorde kilometers aan de golfclub op jaarbasis meer dan 500 bedraagt. De directeur heeft ook verklaard dat hij voor privébezoeken aan de golfclub zijn eigen privéauto gebruikte. Op basis van de door de directeur overgelegde Golfbranche Monitor Jaarrapportage 2010 golft een golfer in 2010 gemiddeld bijna 17 rondes. De inspecteur is daarom van mening dat de directeur meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden gebruik heeft gemaakt van de auto van de zaak en legt een naheffingsaanslag loonheffing.
Omdat de ritten naar de golfclub zowel met de dienstbetrekking als met het persoonlijk leven van de directeur samenhangen, is volgens het hof van belang hoe vaak iemand, die wat inkomen, vermogen en gezin betreft in dezelfde omstandigheden als de directeur een golfclub bezoekt. Het hof acht de 17 keer uit de rapportage, die de directeur aangeeft, representatief. Daarom moeten de kilometers die samenhangen met die 17 bezoeken als privékilometers worden aangemerkt. Hiermee komt de directeur van een gebruik voor privédoeleinden van de auto boven de 500 kilometer op jaarbasis.
Volgens de Hoge Raad nopen de klachten niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
Bron: HR 22-03-2019