De Hoge Raad is van oordeel dat de inspecteur zijn standpunt dat aanwijzing van een beloning als eindheffingsbestanddeel ongebruikelijk is, met feiten en omstandigheden moet onderbouwen.
Een bv heeft volgens haar aandelenplan in 2012 en 2013 aan haar groepsraadsleden aandelen toegekend. De bv wenst deze toegekende aandelen aan te merken als eindheffingsbestanddelen onder de werkkostenregeling. Hof Amsterdam heeft op 25 januari 2018 de bv in het ongelijk gesteld.
Naar aanleiding van het cassatieberoep van belanghebbende zet de Hoge Raad eerst de werkkostenregeling van 2012 en 2013 uiteen, waarbij wordt vermeld dat voor de toepassing van de werkkostenregeling geen plaats is indien niet wordt voldaan aan de gebruikelijkheidstoets. Volgens de Hoge Raad brengt een redelijke bewijslastverdeling mee dat de inspecteur die het standpunt inneemt dat, gelet op de gebruikelijkheidstoets, de door een inhoudingsplichtige aangewezen vergoedingen of verstrekkingen niet als eindheffingsbestanddeel zijn aan te merken, de stelplicht en bewijslast heeft. Aan deze stelplicht kan niet worden voldaan door uitsluitend te verwijzen naar de door de Belastingdienst gehanteerde doelmatigheidstoets van € 2.400 per werknemer per jaar. Hoewel de wetsgeschiedenis van de werkkostenregeling nauwelijks aanknopingspunten biedt over de wijze waarop aan de stelplicht kan worden voldaan, ligt het voor de hand dat hierbij ook voor 2012 en 2013 onder andere als gezichtspunten in aanmerking kunnen komen, zoals is toegelicht voor de per 1 januari 2016 geldende gebruikelijkheidstoets, de gebruikelijkheid van de aanwijzing van een vergoeding of verstrekking als eindheffingsbestanddeel, vergelijkingen met de werkkostenregeling voor andere werknemers van dezelfde werkgever, en vergelijkingen met werkkostenregelingen voor collega’s van de werknemer in dezelfde functiecategorie bij dezelfde werkgever en voor werknemers bij andere werkgevers. Hieruit volgt dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, de reikwijdte van de werkkostenregeling niet is beperkt tot vergoedingen en verstrekkingen die naar algemeen maatschappelijke opvattingen een zuiver zakelijk of een gemengd karakter hebben. De Hoge Raad verwijst de zaak voor een nieuwe behandeling van de vraag of aan de gebruikelijkheidstoets is voldaan. Na verwijzing dienen partijen gelegenheid te krijgen hun stellingen aan te passen aan de hiervoor geformuleerde gezichtspunten voor de toepassing
Bron: HR 5-7-2019 (publ. 12-7-2019)

Voor 1 augustus stuurt de Belastingdienst aan werkgevers die recht hebben op één of meer tegemoetkomingen uit de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) een beschikking . In de beschikking staat het bedrag van de tegemoetkomingen, dat de belastingdienst binnen zes weken uitbetaalt. Het bedrag van de beschikking is gebaseerd op de definitieve berekening.
De beschikking kan afwijken van de voorlopige berekening die de werkgever eerder van het UWV kreeg. Dit kan het geval zijn indien de werkgever nog voor 1 mei zijn aangiften loonheffingen nog heeft gecorrigeerd.
Wijkt de beschikking af van wat de werkgever had verwacht – en heeft de werkgever zijn aangiften tot en met 1 mei niet meer gecorrigeerd – dan moet de werkgever eerst controleren of dit komt door afrondingsverschillen: hij moet de beschikking goed vergelijken met de verloonde uren uit zijn aangiften loonheffingen en niet met de uren uit zijn loonadministratie. In de aangiften loonheffingen worden de uren uit zijn loonadministratie namelijk afgerond op hele uren en dit is de basis voor de tegemoetkomingen Wtl. Is de werkgever het hierna nog steeds niet eens met de beschikking, dan kan hij bezwaar maken.
Komt de werkgever er achter dat er nog fouten zaten in de aangiften loonheffingen over 2018, dan is hij nog steeds verplicht de fout te herstellen door de aangifte te corrigeren. Deze correctie kan echter niet leiden tot een recht op een extra tegemoetkoming Wtl. Hiervoor worden alleen correcties tot en met 1 mei meegenomen in de definitieve berekening. Wel is het mogelijk dat de Belastingdienst een bedrag terugvordert, indien de werkgever (een deel van) de tegemoetkomingen Wtl onterecht heeft ontvangen.
Bron: Belastingdienst 10-07-2019

Het overboeken van geld op de derdenrekening van een notaris leidt niet tot een vermogensoverdracht als geen afdwingbare verplichting tot die storting is aangegaan. Het gevolg is dat het overgeboekte bedrag nog steeds bij de overboeker in box 3 valt.
Een man richt op 31 december 2012 een bv op met een gestort aandelenkapitaal van € 100. Hij maakt diezelfde dag € 1,5 miljoen over van zijn privébankrekening naar een derdenrekening van de notaris onder de vermelding ‘Agiostorting’. De notaris stort dit bedrag op 21 januari 2013 op de rekening van de bv onder de vermelding ‘Agiostorting inzake oprichting’. Eind 2013 komt de man te overlijden. Tussen zijn erfgenamen en de fiscus ontstaat een geschil. De erfgenamen menen namelijk dat het overgeboekte bedrag van € 1,5 miljoen op de peildatum van 1 januari 2013 niet tot het box 3-vermogen van de man behoorde. Maar de Belastingdienst stelt dat dit bedrag het vermogen van de man niet op de peildatum heeft verlaten. Het geschil belandt uiteindelijk voor de Hoge Raad.
Grofweg gezegd mag een notaris alleen geld op een derdenrekening benutten in opdracht van een rechthebbende, zo redeneert de Hoge Raad. Daarnaast moet het vorderingsrecht dat voortvloeit uit die derdenrekening, toebehoren aan de gezamenlijke rechthebbenden. De Hoge Raad oordeelt dat de erflater ook na de overboeking de rechthebbende van de € 1,5 miljoen is gebleven. Daarbij speelt ook dat hij vóór 1 januari 2013 nog geen afdwingbare verplichting was aangegaan. Aangezien de man de rechthebbende is gebleven, heeft het bedrag zijn vermogen niet verlaten. Dat de notaris het bedrag enkele weken na de peildatum van de derdenrekening heeft overgeschreven naar een rekening van de bv, doet daar niets aan af. Het bedrag van € 1,5 miljoen op de derdenrekening behoorde bij de erflater tot zijn rendementsgrondslag in box 3.
Bron: HR 12-07-2019

In juni werden slechts 14 nieuwe cao’s afgesloten. Dat is een laag aantal voor die maand. Meestal is juni een van de drukste maanden in het cao-seizoen en worden die maand 50 tot 60 cao’s afgesloten. Ook het totaal aantal in 2019 afgesloten cao’s loopt hierdoor achter op dat van andere jaren. De loonafspraken waren in juni met 3,04% wel op recordhoogte.
Volgens werkgeversvereniging AWVN is het lage aantal cao-akkoorden in juni te verklaren door een samenhang van factoren. Zo leidt volgens AWVN de actiegerichte houding van vakbonden tot langere onderhandelingen. Ook zijn de vakbondsonderhandelaars, vanwege de economische groei, vaak te optimistisch over de mogelijkheden binnen hun bedrijf of bedrijfstak. Daarnaast werpt volgens AWVN ook het pensioenakkoord zijn schaduwen vooruit. Onderhandelaars denken na over de betekenis en de gevolgen van het akkoord voor hun eigen cao-overleg.
De 14 juni-akkoorden hadden een gemiddelde loonafspraak van 3,04%. Dat is het hoogste maandgemiddelde sinds de financiële crisis van ruim tien jaar geleden en beduidend hoger dan het gemiddelde van 2,74% over de eerste vijf maanden van 2019. In 2018 bedroeg de gemiddelde loonafspraak 2,3%.
Dit jaar lopen in totaal 427 cao’s af voor 3,1 miljoen werknemers. Daarvan zijn in de eerste zes maanden 164 cao’s (38%) vernieuwd voor 844.000 werknemers. In voorgaande jaren bedroeg het aantal in het eerste half jaar vernieuwde cao’s doorgaans circa 43%. Vorig jaar zijn er circa 30 afgelopen cao’s niet vernieuwd. Mogelijk gebeurt dit alsnog, waardoor het aantal nieuwe cao’s in 2019 hoger uitkomen dan 427.
Bron: AWVN 12-07-2019

Terugbetaalde persoonsgebonden budget is aftrekbaar als het een uitgave is voor de door de belastingplichtige als zorgverlener verrichte werkzaamheden.
De moeder van een autistische en verstandelijk beperkte zoon heeft de verpleging en verzorging van haar zoon op zich genomen. De zoon heeft in 2013 persoonsgebonden budget (PGB) ontvangen van € 48.315. De vrouw heeft € 38.570 uit het PGB ontvangen. Zij heeft dit bedrag, verminderd met kosten, als resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven. In 2014 heeft de vrouw een bedrag aan het Zorgkantoor betaald dat de zoon ten onrechte als PGB heeft ontvangen. De vrouw heeft die terugbetaling ook als kosten in haar aangifte 2013 opgenomen. In geschil bij Hof Den Bosch is de aftrekbaarheid van het terugbetaalde bedrag aan PGB. Hof Den Bosch is van mening dat de terugbetaling PGB door de vrouw niet is aan te merken als een terugbetalingsverplichting van haar zelf. Daarom komt de terugbetaling niet op het inkomen van de moeder in mindering. Het hof laat dan nog de vraag onbeantwoord of de terugbetaling in 2014 wel aan 2013 kan worden toegerekend. De vrouw heeft bovendien niet inzichtelijk gemaakt welke posten tot welke bedragen door het Zorgkantoor niet zijn goedgekeurd en waarom deze niet zijn goedgekeurd. De vrouw toont daarmee volgens het hof ook niet aan dat zij met de terugbetaling van door haar zoon onterecht ontvangen PGB een uitgave heeft gedaan voor de door haar verrichte werkzaamheden als zorgverlener.
Bron: Hof Den Bosch 12-04-2019 (gepubl. 20-06-2019)